wij ons over alle dingen, over alle menschen rondom ons beklagen, en het verdriet, waarvan wij de redenen in ons zelven niet duidelijk kunnen ontdekken, aan anderen wreken. Daarom is besluiteloosheid zoo dikwerf een oorzaak van kwade luimen. Deze geeft ook aan den wil te gelijker tijd onderscheidene richtingen, en brengt onder de neigingen der ziel zelve dien twist en die verdeeldheid voort, welke, in het eerste geval, tusschen de neigingen der ziel en de krachten van het lichaam plaats hadden.
Evenals het kwade hart de bron der deugd verstopt, sluit ook de kwade luim het kanaal toe, waardoor ze op anderen afstroomt. Iemand, dien wij inderdaad beminnen, voor wien wij niet vreezen, heeft dan het meest van ons te lijden. Jegens trotsche bedienden, jegens vreemden, zelfs jegens lieden, die wij niet zeer genegen zijn, vieren wij onze luimen veel minder den teugel. In dezen toestand zijn wij vreesachtig: zoodanige menschen schuwen wij; doch voor een vertrouwd vriend of naasten bloedverwant schroomen wij niet.
Hieruit volgt, dat liefde jegens andere menschen, en tevredenheid met onzen toestand op het nauwste verbonden, en in die beide de grondzuilen van een goed karakter en de enkelvoudige gronddeelen der deugd te vinden zijn.
Van deze tevredenheid met onzen toestand, is die met ons eigen gedrag een der voornaamste oorzaken: gelijk het berouw over hetgeen wij gedaan hebben, zich bijna altijd vermengt met de klachten over hetgeen wij lijden. Om deze tevredenheid volledig te verkrijgen, of dit berouw in alle gevallen te verhoeden, staat niet in 's menschen macht. Doch zeker is het dat diegene de grootste kans heeft, om van dien kant tot gerustheid, zoo niet tot een hoogeren trap van geluk te geraken, die zich bij zijn ondernemingen niets levendiger voorstelt, dan naar zijn vermogen zijn plicht te betrachten.
S.K. FEITSMA.