‘Ik ben toch niet voor mijn geheele leven aan je gebonden,’ zeide zij, terwijl zij haar gevoel van schaamte trachtte te onderdrukken, ‘ik ben zoo vrij om te doen, wat ik wil.’
‘Dat ben je, maar toch had je Zaterdag, zooals ik je had gevraagd, op Höghultet kunnen komen.’
‘Neen, want het moet tusschen ons uit zijn,’ zeide zij, terwijl zij hem recht in de oogen zag.
Hij aarzelde een oogenblik met antwoorden, ‘maar je wist, dat het ernst was.’
‘Het weten brengt niet altijd heil aan.’
‘Neen, dat doet het niet’ - hij sloeg met de gebalde vuist op den kalktrog.
‘Nu ga ik heen.’ Zij wilde opstaan.
‘Neen, je blijft,’ riep hij uit en gaf haar zoo'n duw, dat zij weer moest gaan zitten.
‘Ik weet niet, wat je van avond scheelt,’ zeide zij met onzekere stem.
‘Slechts dit, dat het tusschen ons tot eene beslissing moet komen.’
‘Die is er al. Ik ga niet meer met je.’
‘Dan kun je met hem gaan,’ hij wees in de richting van het kasteel. ‘Je kunt gaan met Per Ols' Henrik en anderen.’
‘Je liegt.’
‘Zoo, vindt je?’
Zij richtte zich weer op, maar hij wierp haar terug. Een oogenblik stond zij op handen en voeten, teneinde niet te vallen.
‘Jezus, wat wil je toch,’ riep zij op halfgesmoorden toon. Zij beefde van angst. Uit de richting van het kasteel verscheen een man, die echter in het kreupelbosch aan den anderen kant der boerderij weder verdween.
Hij had beiden gezien.
‘Geloof je soms, dat zoo'n heer als hij zulk een jong meisje tot vrouw begeert? Je zult met mij trouwen. Voor dat dralen bedank ik nu langer. Al zou je er ongelukkig door worden, toch wil ik met je trouwen,’ ging hij luid-fluisterend voort.
De andere was zoo dichtbij gekomen, dat hij de woorden, die te hard werden gesproken, verstaan kon.
‘En dan een draaier die achter slot gezeten heeft, tot schoonvader te krijgen! Het is me eene fijne familie!’
Sloeg hij haar nu, dan behoefde zij slechts om hulp te roepen. Hij nam er echter niet het minst de houding van aan. Zijn lichaam schokte, of hij zelf werd geslagen.
‘Je weet, dat vader dit in een roes deed,’ zeide hij bijna deemoedig.
‘Wij Bolsätringars hebben heet bloed in de aderen, dat als men ons te na komt, spoedig aan het koken geraakt. Die geschiedenis met vader heb ik mij genoeg aangetrokken, daar behoef jij mij niet aan te herinneren’.
‘Maar de smet kan men toch niet uitwisschen.’
‘Er is zooveel, dat we niet kunnen uitwisschen, maar dat ons later toch vergeven wordt. Viermaal 's jaars krijgen wij bijbeltektsten voor de dank- en bededagen. Die zijn meer dan voldoende, om ons onze zonden te vergeven’.
Weer stond zij op. Dezen keer liet hij haar begaan. Hij greep haar slechts stevig bij den pols.
‘Je had niet behoeven te zeggen, dat je mij niet kondt uitstaan. Nu moet je het bij het oude laten.’
Tevergeefs trachtte zij zich los te wringen.
‘En als je dat niet kunt,’ ging hij met nadruk voort, ‘wees dan 's avonds zoo tegen mij, als je vroeger was. De gedachte, hoe wij het samen gehad hebben, stemt mij zoo heerlijk. Hoe menig keer heb ik bij den vondel zitten wachten! Als je mij het hart uit mijn borst had willen bedelen, zou ik gezegd hebben: neem het’.
‘Ik ben met minder tevreden’.
‘Op dien toon zal je niet spreken! Je weet niet, wat er in mij zit.’
‘Zooveel bijzonders zal dat wel niet zijn!’
Hij was opgestaan en keek haar voortdurend aan, maar zij ontweek zijn blik. Hij dacht, dat ook zij moést gevoelen, hoe hij liever van haar vandaan zou gaan, dan haar pijn te doen, als zij hem maar door een enkel woord weekhartig wilde stemmen. Zij moèst hem begrijpen, veronderstelde hij. Daarom hield hij niet op, haar aan te kijken.
Maar het was onmogelijk haar iets te zeggen, waarop zij geen honend antwoord zou geven.
‘Jij bent de eenige, van wie ik houd - misschien zien wij elkaar nooit weer,’ was het eenige, dat hij er uit kon brengen.
‘Wil jij mij soms wijsmaken, dat jij je gaat ophangen?’ kwam er spottend en zorgeloos uit.
Zij wist immers, dat hij dit slechts zeide om haar schrik in te boezemen.
‘Dat - of misschien iets anders,’ zijn stem klonk vol en onduidelijk.
‘Laat ik je dan een goeden raad geven,’ zeide zij lachend, terwijl zij onderzoekend naar het kreupelbosch keek, of vandaar geen hulp kwam opdagen. ‘Neem een touw, dat een jonge os kan houden en zorg, dat er geen knoopen in zijn. Het is zoo akelig als