Koning en Nar. (Naar het Deensch van Harald Kidde).
‘Nar, hoe is 't toch mogelijk dat je om 't
leven lachen kunt?’
‘Ach, majesteit ik ben zoo klein.’
‘Ja, wel moet je klein zijn. Klein van
hart en klein van zin als je lachen kunt
om 't leven.’
‘Klein van hart en klein van zin - -
bent u daar nu wel heel zeker van, majesteit?
Ofschoon - nu heeft u misschien
gelijk, maar eens niet, neen eens niet.’
‘Eens niet? Hoe kon je dan nar worden?’
‘Och, majesteit ik was zoo klein, dat noodzaakte
mij er toe.’
‘Zoo klein?’
‘Ja, en zoo hulpeloos.
Als ik niet was gaan lachen was ik al
sinds lang gestorven.
Maar gij majesteit, gij kunt 't leven gemakkelijk
ernstig opnemen gij, die zoo groot
en sterk zijt.’
‘Ach nar - - - neen, ik zou wenschen
klein te zijn als jij en te mogen lachen!’