Wat de golven namen.
Eenzaam zat ze voor het venster van het kleine vertrekje, dat ze alleen bewoonde.
Het zware tikken van een ouderwetsche hangklok was het eenige geluid, dat de doodelijke stilte verbrak.
Haar breiwerk rustte in haar schoot; ze zat te denken; altijd weer te denken aan het verleden, waarin haar alles ontnomen was, wat haar dierbaar is geweest.
Als ze zich een beetje voorover boog, zag ze in de verte de zee; nu was het water kalm en kon ze er rustig naar kijken, maar als de storm gierde om haar huisje en de golven hoog opsloegen, dan bleef ze van het venster weg en hield ze dikwijls de ooren dicht, omdat ze het niet hooren kon en zulk weer haar steeds herinnerde aan hem, haar man, en aan haar jongen, haar eenig kind.
Ze rustten nu beiden al jarenin dat groote graf - de zee. -
Hoe duidelijk stond haar die vreeselijke avond nog voor den geest in alle kleine bijzonderheden.
't Was noodweer, zooals ze in het dorp zeiden, en als dat daar gezegd werd, dan was het zoo, daar kon men zeker van zijn.
Van alle zijden had men haar man gewaarschuwd met zulk weer niet uit te gaan, maar volbloed zeeman, als hij was, lachte hij de menschen uit en ging toch.
‘'t Was nu juist puik weer voor de vischvangst’, had hij nog vroolijk gezegd en zij... ze had hem niet eens gevraagd thuis te blijven, wetend, dat hoe veel invloed ze ook op hem had, haar hier geen overredingskracht baten zou.
O, ze zag hem nog gaan, zijn forsche gestalte, gehuld in den zwaren oliejas en den gelen zuidwester op het hoofd, moedig en flink, als kon hij de elementen trotseeren...
En eenige uren na zijn vertrek, was het groote onheil al geschied en ze had na dien bangen avond haar stoeren zeeman nooit weer gezien.
Dat was de eerste slag...
Even verhelderde een glimlach haarlijdende trekken. Toen leefde haar jongen nog.
Tien jaar was het ventje, toen het zijn vader verloor. Zij moest toen de kost gaan verdienen voor hen beiden, totdat haar zoon