Een Sprookje.
I. Ideale.
Ideale!
Zoo heette zij. Mijn Liefde-kind!
Zacht, mooi en etherisch!
Blond, goudblond, met iets van fijn vonkend roodgoud in de aureole, die straalde om haar heen. Om 't fijn, besneden gezichtje van wit, teer wit, helder en dóórschijnend de zachte ondertint van roze; vaag bleek roze.
Ideale!
En haar naam was als zij was!
Ideale!
De belichaming van 't Ideale!
Fijn etherisch, als een fijn gouden wolkje aan den lichten avondhemel; als mooie parelende dauw in den vroegen morgen; als de eerste violette stralen van de opkomende zon, schijnend door een lichten morgen-nevel!
Ideale was klein en tenger en fijn gebouwd.
Haar stem was muziek, lieflijke zachte muziek, die klinkt als een zephyr, suizend door een dennenbosch op een stillen, zwoelen zomeravond, zacht en toch vol, trillend en toch diep.
En lispelend vertelde 't zóóveel. Wondervolle dingen, die niemand tevoren verteld had nog.
Fijne, brooze, teere gedachten, die breken zouden, wanneer ze werden uitgesproken.
Maar dat was niet noodig, want ik verstond haar, mijn Liefde-kind.
Ideale - zoo heette zij!
En in de stille warme zomer-avonden, wanneer ik door 't bosch ging, alleen, kwam zij naar mij toe, in haar teere broosheid, die haar diende als wapen - onbevreesd - wetend dat ze werd begrepen! Dan kwam ze naast mij loopen, zacht, zóó zacht, dat ik haar stappen niet hoorde.
't Was alsof ze zweefde; maar ze zweefde niet, want ik zag haar voeten gaan, haar kleine, witte voeten, die als gleden over 't dik mollig tapijt der dennennaalden onder haar!
Eene kleine, blanke fee gelijk!
En lang, heel lang liep ze dan naast mij, zwijgend! Opgaand, wij beiden in een stilzwijgend samen-begrijpen!
En dan innig ook, in haar behoefte om hartelijkheid te geven, vlijde zij even haar goud-gelokt hoofdje tegen mij aan; even maar, en zacht, als de zephyr de dennentoppen deed boven ons. Haar diepe, zielvolle oogen straalden voor zich uit en ontmoetten mijn blikken; zooals de stralen van de zon elkaar ontmoeten in een fijngeslepen prisma.
En zoo ook, zonder elkaar in de oogen te zien, zochten onze blikken elkaar in een samen-begrijpen en samen-omvatten van de dingen om ons, de fijne, brooze subtiele dingen om ons.
De zwoele zephyr, die door 't bosch gleed, de lichtbedwelmende dennen-geur, die tot ons doordrong in den stillen zomernacht en de even zich verschuivende amber-kleurige vlekken, die de bleekgele maan tooverde, door de open plaatsen der zacht ruischende dennen-takken boven ons.
Amber-kleurige vlekken verstoppertje spelende met de zwarte schaduwen.
En 't donkere boschpad voerde ons verder, al maar verder en voor ons, vèr vooruit was 't als eene openbaring; ontplooide zich blank en maagdelijk, eene oneindige uitgestrektheid, overgoten met een fijn, teer waas; een roodgouden schemer, als was 't de weerschijn van 't goudgeaureoolde hoofdje van Ideale - mijn Liefde-kind!
En ik zag, als om zeker te zijn van de intense gelijkenis tusschen die lichtende uitgestrektheid vèr af en Ideale's goudgelokt hoofdje, naast mij!
Maar de tengere, lichte gestalte was verdwenen! - - - - - - - - - - -
Ik stond alleen!
Alleen!
En het met amber-kleurige vlekken verlichte pad versomberde steeds meer. Nog slechts een flauwe streep was zichtbaar door 't donkere, nu onheilspellend ruischende dennenbosch, waarin ik mij bevond! Angstig zoekend volgde ik de flauw verlichte streep, 't nu onzekere pad door de omringende duisternis. Rondom de zwarte stammen, rechtop, dreigend, hun knoestige breede takken als grijparmen uitgestrekt.