| |
| |
| |
17 April 1907.
20ste Jaargang.
No. 42.
| |
| |
Bericht!
Onze lieve vriendin, de geachte redactrice van dit weekblad, is ernstig ziek (typhus).
Hoewel met zeer groot leedwezen vervuld, heb ik gaarne tijdelijk de leiding op mij genomen.
Met de beste wenschen voor een spoedig en volkomen herstel van freule Lohman hoop ik, dat de lezers de bekwame en vaste hand niet te veel zullen missen.
De Correspondentie-rubriek, voornamelijk ter wille der intieme zaken, zal voorloopig ingekort of verschoven worden.
A.J. SERVAAS VAN ROOYEN,
Van Kinsbergenstraat 132.
's-Gravenhage, 11 April 1907.
| |
| |
Hoofdartikel
Een volle eeuw. (Ons volk, zijn litteratuur en zijn godsdienst.)
III. (Slot).
Hoe edel de bedoelingen van de Genestet echter ook waren; zijn ideeën bleken na zijn dood voor andere spoedig het veld te moeten ruimen. Bewonderd wordt hij nog door een groote schare, lieden van elke richting behooren thans tot zijn vrienden, tal van kleine gedichten werden een plaatsje in 't album waardig gekeurd, ‘Arme Visschers’ en 't Haantje op den toren’ vaste nummers op voordrachtavonden en wedstrijden in 't reciteeren.
En toch! Een nieuwe richting gaf in 1880 den toon aan, en alles wat niet volgens die richting geschreven en gedicht was, werd veroordeeld.
Een gezelschap studenten en literatoren te Amsterdam richtte de ‘Nieuwe Gids’ op, onder presidium van Frederik van Eeden, die vooral in de ‘Nieuwe Amsterdammer’ de ideeën van de jonge vereeniging ten beste gaf. Tot de ‘Nieuwe Gids’ traden toe: Kloos, Verwey, Paap, Perk, van der Goes, Gorter en van Deyssel (Alberdinck Thijm Junior).
De ‘Oude Gids’ van Potgieter c.s., werd nu geducht gehekeld. De jongere garde beweerde, dat deze uit gemakzucht terugdeinsde voor hervorming. Zij daarentegen wilde een revolutie in de kunst bewerken en aan proza en poezië heel andere eischen stellen. Met
| |
| |
woordklanken, versmaat, eigen woordkoppelingen, nieuwe woorden ook met nieuwe beelden en oorspronkelijke natuurschilderingen zou ze trachten het gemoedsleven van den mensch weer te geven. ‘Letterkunst,’ zei ze, ‘is het weergeven van emoties in woordgeluid.’ De oude richting had te veel het intellectueele op 't oog, er moest op 't gevoel gewerkt worden. Het gevolg hiervan was, dat het lyrische op den voorgrond trad, met verwaarloozing van het epische gedeelte der letterkunde. Met het badwater wierp men echter ook het kind weg. Schrijf, zooals de indruk van het oogenblik u ingeeft, zei men, en bekreun u niet om stijlleer, zinsbouw, grammatica en spelling. De poezië vooral verschilde veel van de oude kunst. Dr. Jan ten Brink zocht de oude richting nog te verdedigen, maar werd herhaaldelijk door de jongere generatie, vooral door van Deyssel heftig aangevallen en op niet malsche wijze bespottelijk gemaakt. 't Scheen of ‘de Nieuwe Gids’ een lang bestaan zou hebben, daar ook Hagenaars als Frans Netscher en Couperus haar steun verleenden. Toen echter het mystiek sentimenteele van Perk en Heléne Swarth zich in den nieuwen dichtvorm mengde, Gorter en Koster muziek in de poëzie wilden brengen, Marcellus Emants, Pol de Mont de gevoelsromantiek voorstonden, kon een scheuring niet uitblijven. Het tijdschrift ‘De nieuwe Gids begon te kwijnen. Een ander tijdschrift, de Twintigste Eeuw, dat Oud en Nieuwe wilde vereenigen, kreeg tal van voorstanders.
Voortbrengselen van heel verschillenden aard werden nu naast elkander geplaatst. Het was een poëzie, eensdeels beheerscht door groote gevoeligheid en schoonheid van vormen (de Geyter; Pol de Mont), anderdeels gekenmerkt door een snakken naar rust en een worstelen om een levensovertuiging (Perk; Heléne Swarth). Doch ook hiertegen openbaarde zich weldra een reactie, die met alle gevoel brak en in navolging van Zola den zuiver réalistischen, naturalistischen weg bewandelde (v. Deyssel, Coenen, Netscher). De grofste taal was soms een middel, om dronkenschap, een achterbuurt, een straattype zoo getrouw mogelijk weer te geven.
Andere schrijvers van dit genre poogden met hun lectuur propaganda voor het socialisme (Heijermans; Reyneke van Stuwe; Ina Boudier - Bakker).
Welk een tegenstelling: de naakte werkelijkheid van Heijermans of Frans Coenen en de mijmeringen in sonnetvorm van Héléne Swarth. Daar een held, die de gevaren in den strijd om 't bestaan veracht, een die onverschillig is voor hoogere indrukken en spot met alles, wat een vroom Christen heilig is, die de wereld verantwoordelijk stelt voor zijn daden, hier een, die jaagt naar den vrede, na de ontgoocheling van 't leven, die schreit over de wereld en haar onvolkomenheid, haar liefdeloosheid, zelfzucht en kouden spot. Bij de eersten is vastheid van overtuiging, al zoekt men tevergeefs naar de uiting van een levendig geloofsvertrouwen. Bij de laatsten wijst die weifelende houding in godsdienstzaken op een zoeken naar eenheid in 't geloofsleven, naar een vast beginsel voor de beantwoording der vraag: ‘Waartoe dient dit leven, en langs welken weg komt men tot den vrede van zijn vragensmoede hart en de ware levensbeschouwing?’
De Katholieke en Calvinistische schrijvers zouden van hun standpunt die vragen kunnen beantwoorden. Maar onder de jongste Calvinisten is geen kunstenaar aan te wijzen als Huygens, onder de jonge Katholieken geen dichter als Schaepman. Met Da Costa en Schaepman en Alberdingh Thijm zijn de Grootmeesters van de Kerkelijke partij heengegaan. Wat de toekomst nog eens zal brengen? 't Is te hopen, dat het schetsen van tafereelen uit het leven, dat opgaan in gevoelspoëzie, den smaak de Nederlanders niet zoo zeer heeft vervormd, dat zij geen oog meer hebben voor de idyllen van Poot of Jan Luycken, de minneliedjes van Hooft, de verhalende poëzie van Tollens, de novellen van Cremer, de juweeltjes van Staring, Beets en de Genestet. Het nieuwe geslacht spotte niet met alles, wat de oude garde heeft voortgebracht, gelijk v. Deijssel deed met Schaepman, gelijk Fred. v. Eeden in ‘Grassprietjes’, 't Beoordeelen van anderen is gemakkelijker, dan eigen gebreken onder de oogen te zien. De jongere schrijvers mogen ons gerust weergeven, wat er woelt en brandt in den boezem van het volk, doch daarneven mag het hoofddoel van de kunst niet worden vergeten: het volk verlichten en verwarmen tegelijk! Dat toch is de roeping van ieder onzer: de veredeling en beschaving der menschheid. 't Is de roeping van den artist, hetzij componist, beeldhouwer, schilder, schrijver of dichter in het bijzonder. Waar nu bespeurt men iets van die verheven taak in de werken der nieuwste schrijvers? Gelooft gerust, dat het aantal leekedichtjes met een honderdtal zou vermeerderd zijn, als de bezielende
| |
| |
zanger in dezen tijd zijn tegenzin in de moderne levensbeschouwing en de gewilde lectuur van een aantal onzer prosaisten had mogen luchten. Zeker zou de verwarring in geloofszaken hem stof in overvloed geschonken hebben.
Die verdeeldheid in godsdienst van thans, de strijd tusschen clericaal en anti-clericaal, tusschen Kerk en Staat één, of Kerk en Staat gescheiden, doet ons terugdenken aan de woelingen hier te lande na 1780, toen de tweedracht onder de dorpsgenooten door de houding van de Oranjegezinde predikanten in de ééne plaats, en 't onbesuisd optreden van de patriottische dominees elders zoo hoog liep, dat gewapende weerbaarheidscorpsen op Zondag bij de deuren der bedehuizen verschenen, om botsingen te voorkomen en opstootjes - met geweld desnoods - te bedwingen.
Ook toen werden als tijdens de verkiezingen van verleden zomer - Staatkundige denkbeelden en partijleuzen - tot onderwerp van bespreking op den kansel gemaakt.
Tegen den revolutiegeest der Fransche Hugenooten en hun leerlingen, die liever aan maatschappelijke vraagstukken, als volksrecht, souvereiniteit en vrijheid der gedachte, dan aan de evangelieverkondiging deden, verzette zich de mystieke-gereformeerde leer van Schortinghius' aanhangers, wiens ‘Innig Christendom’ en de ‘Nietigheid’ van het Schepsel tegenover den Schepper tot tweemaal toe door de Overijselsche synode was veroordeeld, maar die toch zijn invloed deed gelden tot aan het einde der achttiende eeuw, vooral in het Noorden van ons land.
Thans blaakt al sedert eenige jaren een nieuwe strijd onder deze bewoners, neen laten we gerust de perken van den strijd wat breeder uitzetten, onder die van West en Midden-Europa.
Èn van vrijzinnige zijde door het vrije onderzoek en de nieuwe bijbelvertaling, als gevolg daarvan (Hofstede de Groot, Hooykaas, Kuenen), èn van den kant der rechtzinnigen, die dagboeken uitgaven (Ulfers), Leerredenen (Chantepie), wijsgeerig godsdienstige studiën, (Gunning, Dr. A. Kuyper, van der Groe) werden er nieuwe religieuze denkbeelden onder het volk in 't algemeen en onder de mannen der wetenschap gebracht.
Twee richtingen die wel steeds bestonden, maar wier tegenstellingen in 't godsdienstig denken tot nog toe een bron van geschil bleven onder de theologen, kwamen nu scherper tegenover elkaar te staan. Bij de oude kerkelijke kwesties over de uitlegging van den Bijbel, de godheid van Christus, zijn zoendood, het ethisch standpunt der theologie en zijn bestrijding, enz. kwamen al spoedig nieuwe strijdvragen:
Heeft de kerk het recht in de politiek mee te spreken? mag zij eischen in de oplossing van sociale vraagstukken, Zondagsrust, de verhouding van werkgever en werknemer, de beperking der ouderlijke macht, te worden gehoord? En eenmaal regeeringspartij, is het in 't belang van de Staat, dat straks de bijzondere school regel en de openbare school uitzondering, m.a.w.: dat het lager onderwijs voor een groot deel onder de contrôle van de Kerk komt te staan?
De partij, die geen inmenging van 't clericalisme in Staatszaken gedoogt, die de openbare school wil handhaven, en Sectarisch onderwijs zonder deugdelijke waarborgen schadelijk acht voor de ontwikkeling van het individu en het heil van den Staat, die partij vereenigt de strijdkrachten, die met terzijde stelling van bijzondere punten van hun politiek program, het liberaal in hun vaandel schrijven.
Al te zeer ontaardt de strijd om de beginselen echter in een persoonlijken, en hoe halsstarrig men nu eens van liberale, dan weer van anti-revolutionnaire zijde zich gedraagt, bewezen de gemeenteraadsverkiezingen, die kort op de Kamerverkiezingen, volgden in 1905. Tal van voorbeelden wijzen op de slechte gezindheid, waarmee de eene partij de andere bejegent: De predikanten van links en van rechts zoeken elkanders invloed te verkleinen en bestoken elkaar op niet kerkelijk terrein. Hier straft men zijn tegenpartij met het weigeren van subsidie aan een particuliere instelling, daar wil men niet teekenen op een lijst voor een liefdadig doel, als het inzamelen van gelden van een andere richting uitgaat. Men begunstigt de dorpsgenooten of onthoudt hun de nering, al naar ze van dezelfde kerkelijke of tegenovergestelde opvatting zijn. Ja, de tijd is zeker niet ver meer, dat fabrikant, handelskantoor, weesinrichting, bazar, enz., niet in de eerste plaats vraagt naar de bekwaamheid der sollicitanten, maar naar hun geloof. -
't Bewijst, dat in weerwil van het conciliatie kabinet: De Meester, de verdeeldheid in 't land eer grooter dan kleiner wordt. De voorgenomen reorganisatie der Hervormde Kerk, van rechtzinnige zijde op het touw
| |
| |
gezet, leert, hoe fel de strijd is in den boezem dezer Kerk zelve. Overbrugging van de klove schijnt niet meer mogelijk. De resultaten van de Godsdienstwetenschap, het streven naar een meer practisch Christendom en 't op den voorgrond brengen van het ethische gedeelte in den godsdienst, de theosofische neigingen van sommige predikanten, het prediken van 't moralisme van anderen, voldeden de rechtzinnigen niet, die geen haarbreed wilden afwijken van hun confessioneele begrippen omtrent de uitlegging van de Schrift, den oorsprong der zonde, de verzoening en de genadeleer.
Terwijl een goed deel der leden en belijders van de eerstgenoemde secte den godsdienst slechts in zooverre een plaats toekent op maatschappelijk gebied, als hij kan dienen, om de orde en beschaving in de samenleving te helpen bevorderen, zoodat elk gemis aan eenige godsdienstige gezindheid, voor onwellevend - op zijn zachtst uitgedrukt - geldt, wil de confessioneele-gereformeerde partij een maatschappij, waarvan de godsdienst de grondslag is, aan het zieleleven de hoogste aandacht schenken, wijl ze de bestemming van den mensch in deze wereld gering acht bij zijn eeuwig bestaan hiernamaals.
Ziedaar dan ook in beginsel het onderscheid in onderwijs op de neutrale openbare en de bijzondere school. Daar wil men den mensch vormen, die later als burger van de maatschappij begrip heeft van goed en kwaad, recht en onrecht, leugen en waarheid, en wien de algemeene Christelijke deugden Liefde en gehoorzaamheid aan zijn ouders, hulpvaardigheid jegens den naaste en verdraagzaamheid jegens elke gezindheid is ingeprent, wanneer zij het leven zelfstandig ingaan, met het bewustzijn: Ik ben nu straks mijn eigen meester, kan doen en laten wat ik wil, als ik de wetten des lands maar eerbiedig en de conventioneele vormen der samenleving in acht neem? O, neen, als dat het resultaat van de zedelijke opvoeding was, dan was het beter de uitdrukking: ‘opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden’ maar te schrappen, en de openbare school slechts te maken tot een inrichting van onderwijs. Maar de openbare school moet den leerling door schetsen over de wonderen in 't rijk der natuur, haar geschiedenisonderwijs, 't autoriteitsgevoel jegens zijn leermeesters brengen tot het inzicht, dat hij slechts een klein onderdeel is, van 't groote raderwerk der Menschenmaatschappij, een miniatuurwezen, vergeleken bij de majestueuze voortbrengselen der Schepping, minder dan een punt in den bouw van 't heelal, onderworpen, hoe knap hij mag worden, hoe rijk hij zich voorstelt eenmaal te zullen zijn, kortom hoe onafhankelijk schijnbaar, onderworpen aan tal van invloeden, onderhevig aan een reeks van gevaren, blootgesteld aan allerlei verleiding. Daarvoor te waarschuwen is eveneens de taak van den openbaren onderwijzer.
Het sectarisch onderwijs beschouwt de opvoeding in de school in een geheel ander licht. Terwijl haar leerlingen veelal opgegroeid zijn in een zoogenaamd Christelijk huisgezin, zal de school die opvoeding van het huisgezin overnemen en er het leeren aan verbinden; naar er beweerd wordt, om op dezen grondslag - in de school gelegd - later gemakkelijker in de Catechisatiekamer of het Kerkgebouw te kunnen voortbouwen.
De lectuur van onze dagen vertoont ook die beide uitersten in levensdoel, dat tweeërlei idealisme wat in het schoolonderwijs tot zulk een groote scheiding aanleiding gaf:
Daar zijn in de eerste plaats, onder de schrijvers van dezen tijd idealisten, ontevreden met deze wereld, die - of is het in de verte - een heiliger orde van dingen boven zich zien, die roepen om heiliger, edeler menschen, om een christelijke regeeringspartij en christelijke scholen, om een ideale wereld, waarin geen plaats is voor stuitend onrecht, noch schijnheiliger vormdienst, voor broedernijd, noch afgunst, noch laster, een nieuwe aarde, waarop de gerechtigheid woont, een nieuwe aarde, waar vrede en waarheid elkaar ontmoeten, een aarde die langzaam uit onze werkelijkheid moet verbannen, wat met die ideale wereld in disharmonie is. 't Blijft een ideaal, op wier verwezenlijking we gerust nog eenduizend jaar kunnen wachten.
Daar zijn echter andere idealisten onder die tegenwoordige schrijvers: meer practische menschen, die het materialisme van Hendrik Ibsen prediken, den twijfel in geloofszaken verkiezen boven de gehuichelde vroomheid, de stugheid in den omgang met lieden, die we 't liefst uit den weg gingen boven gemaakte vriendelijkheid en achting, uit berekening.
Men treft onder dit genre moralisten aan als Maeterlinck, die er voor waarschuwt, niet den Hollandschen boer na te volgen,
| |
| |
welke bij een dijkbreuk in de eerste plaats naar zijn eigen vee omzag, in plaats van naar den dijk te snellen en de bres te stoppen. Zij verkondigen, dat wij onze gedachten en illusies zoo veelvuldig moeten hebben als eikels aan de boomen; want gelijk van de duizend eikels, die in het bosch hangen, slechts een enkele wortel schiet en vruchten draagt, zoo gaat het ook met onze plannen en voornemens. Zulke moraal, in een sierlijk kleed gestoken slaat in: Ook de moraal in Ibsens drama's, wanneer hij b.v. in ‘Steunpilaren der Maatschappij’ zijn Consul Bernick millioenen laat verdienen met den handel langs de meest ongeoorloofde wegen, zonder dat eenmaal het geweten hem toeroept: ‘Schurk, gij rooft het geld!’ - zulke moraal is gezond, en niet opzettelijk, maar onbewust in 't verhaal geweven. Als elders Ibsen de onwaarheid in het huwelijksleven schildert in zijn Comedie der liefde of in Nora, dan zeggen we: de overdrijving vergeven we den kunstenaar gaarne, maar zoo is het huwelijk van velen werkelijk, en enkelen onzer hebben met betere voornemens den schouwburg verlaten, en willen den heimelijken raad van den moralist opvolgen.
Maar ieder moralist van onzen tijd is geen Maeterlinck of Ibsen, al willen tal van letterkundigen uit ons eigen landje er voor door gaan. Het scheppende talent ontbreekt hun, realistisch zijn ze in hooge mate maar ook naturalistisch? Vloeit het symbool, dat de moraal bevat, als vanzelf uit de ontwikkeling van het verhaal of het drama voort? Is het dikwijls niet meer verstandelijk ‘Machwerk’ dan kunst, en verkiest de moraal dáárdoor niet veel van haar uitwerking, onder den aanhoudenden dissonant in het schoonste accoord: ‘Der Mann predigt ewig.’
Er is in de literatuur van den laatsten tijd nog een richting, die zich in hare levensbeschouwing losmaakt van elk ideaal, en in sombere mystiek, neerslachtige sentimentaliteit alleen nog klaagt en zucht. De mannen en vrouwen, die in hunne zwaarmoedigheid de wereld vertolken, wat er in hen leeft, peinzen over de ontgoocheling in dit leven, de liefdeloosheid, den naijver, de zelfzucht, de koele berekening, de eerzuchtsmanie onder de menschen. Men moet niet te lang in die donkere diepten zonder zon, in die ongezellige, geheimzinnige plaatsen vertoeven; want de atmosfeer bedwelmt, en men voelt zich - voor men het weet - gevangen binnen de ruïnen van vroegere illusies, en een standvastig geloof in opstanding, verheerlijking, een eeuwig rijk van onverstoorbaren vrede en bovennatuurlijken luister. Hoe droefgeestig de stemming echter is, die over ons komt, wanneer we gaan peinzen als de dichters en dichteressen van deze verzen, toch ligt er een onverklaarbare aantrekkelijkheid in het Sonnet ‘Mathilde’ van Jaques Perk, in het half mystieke - half sentimenteele- gedicht ‘Mei’ van Herman Gorter, in weerwil van zijn duistere plaatsen, in sommige sonnetten van Hélène Lapidoth Swart, trots haar sombere gemoedstemming, volgens den onpartijdigen geïsoleerden van Nouhuys ‘een Zondagskind, een lyriste en zuiver individueele dichteres, zooals we in onze literatuur nog geen kenden.’
Zwaarmoedigheid is een veelvuldig voorkomend verschijnsel bij het volk, aan 't begin der 20ste eeuw. De zenuwlijdersgestichten zijn vol van lieden, die met hun gedichten liefst vertoeven bij verwoest levensgebrek, en vervlogen illusies, die klagen over de bedorvenheid van 't menschdom en de onrechtvaardigheid van 't noodlot, die hun eigen onaangename levenservaringen voor onoverkomelijke bezwaren aanzien, de koele bejegening der wereld voor opzettelijke beleediging. Die levensernst en zielepijn van de zenuwzieken en al te prikkelbare naturen, vindt men terug in schier elk genre van onze hedendaagsche literatuur. De romans van den laatsten tijd vloeien over van ‘Misère,’ ‘Misdadige kringen,’ ‘Huwelijksbedrog,’ ‘Zelfmoord,’ ‘Tooneelen en tafereelen uit de achterbuurten.’ Men wordt er wee van, en zou haast moeten gelooven, dat de maatschappij zoo wrak is en zoo slecht ingericht, dat men de revolutie nabij komt, die haar ontbindt en aan den grond legt. Maar zoo ieder weet, hoe groot de ellende van het proletariaat is, hoeveel misbruiken de samenleving aankleven (Heyermans), hoe groot de huichelarij en onbeduidendheid der aristocratisch-orthodoxe kringen is (A. de Savornin Lohman), dat de misdadige mensch, een product van erfelijkheid, omgeving en lotswisseling niet altijd toerekenbaar is voor zijne handelingen (Noodlot en Eline Vere van Couperus), waarom dan altijd weer die klaagtonen aangeheven, die toch de neerslachtigheid van 't menschdom maar verergeren, zijn levensbeschouwing slechts pessimistischer maken? Waarom niet langer de poezie met de idealen van Beets en de Genestet? Waarom niet de karakterteekening van historische
| |
| |
figuren, als Schimmel en Bosboom-Toussaint ze ons geven? Waarom niet het statig, vloeiend proza der romans van v. Lennep? Waarom niet de naief landelijke schetsen van Cramer of de pietistische tafereelen uit de binnenkamer van Pierson of Koetsveld?
Ik weet het: de zin voor de werkelijkheid en het alledaagsche van ons huidig volk, met zijn materialistische zorgen, zijn moeilijken strijd om 't bestaan, daarenboven de groote tegenstellingen in de samenleving tusschen de hoogste en laagste klassen, de verfijnde weelde naast de diepste ellende, de dwaze schijnheiligheid hier naast het grofste ongeloof elders, ze brengen de schrijvers als van zelf tot het denkbeeld, hun landgenooten in te leiden in een wereld, waarin deze het best tehuis zijn.
Ook hier geeft de artist zijn helden en heldinnen het kleed, dat hun het beste tooit: dat van den laatsten snit.
Het kostuum is naar den tijd, zonder twijfel: maar wat aan de personen, welke de schrijvers ten tooneele voeren, ontbreekt: ‘De inspiratie, de ziel van den schrijver zelf, een onpartijdige blik in 't gemoed van ons volk, gepaard met den lust om het volk niet eenzijdig, maar zoowel in zijn innerlijken strijd als naar zijn uiterlijke levensomstandigheden te leeren kennen. Het moest niet enkel de bedoeling onzer letterkundigen zijn, de lage hartstochten te verstaan en te beschrijven, maar tevens, welke kiemen van menschlievendheid, blijmoedig vertrouwen en zin voor recht en waarheid, welke heilige begeerten, tijdelijk onderdrukt, daar binnen in elke menschenziel, hoe ook ontaard door allerlei levensomstandigheden, zijn neergelegd.
Als die wedergeboorte bij de schrijvers heeft plaats gevonden, en de artist geeft, wat hij vermag te geven, door den drang der inspiratie daartoe gedreven, eerst als hij zijn roeping als kunstenaar begrijpt, dan werkt hij met zijn goddelijke gaven voor een berijkbaar ideaal: ‘Bevordering van de volkswelvaart door volksbeschaving en volksverlichting.
H. HOFFENKAMP te S.
|
|