| |
| |
| |
10 April 1907.
20ste Jaargang.
No. 41.
| |
| |
| |
Hoofdartikel
Een volle eeuw. (Ons volk, zijn litteratuur en zijn godsdienst.)
II.
Een kanselredenaar, die nog begrijpelijker was voor het volk, en daarom nog meer gelezen werd dan v.d. Palm, leefde omstreeks denzelfden tijd, n.l. Elias Annes Borger, van eenvoudige Friesche afkomst, die zeker als jongeling en student niet in het minst aanspraak kan maken op den naam van welgemanierd, en verre van schander leek. Veel verwachting hadden de professoren dan ook niet van hem, toen hij in 1800 zich aanmeldde als sollicitant naar een beurs aan de Hoogeschool te Leiden. Zijn gedeukte hoed en zijn simpel jasje, waarbij zijn onnoozel gezicht zoo goed scheen te passen, wekten den lachlust van eenige mededingers. Een der professoren kreeg medelijden met den knaap en gaf hem den raad, naar zijn geboorteplaats terug te keeren en van het examen af te zien. Daarin had de eenvoudige zestienjarige Priesche boerenknaap echter geen zin. Naarmate de knaap schriftelijk en mondeling langer onderzocht werd, steeg de verbazing der hoogleeraars over zijn kennis, en zij klom ten top, toen hij toonde, dat hij in 't Grieksch en Latijn zoo bedreven was, dat de jonge student die talen even vlot sprak als zijn moedertaal. Glansrijk behaalde hij op dit examen het hoogste nommer, en met veel lof werd hem de beurs verleend. Hij voltooide zijn studiën en werd later een beroemd godgeleerde, dichter, wijsgeer, historicus en kanselredenaar. Op jeugdigen leeftijd reeds ontving hij zijn aanstelling als professor aan de Leidsche hoogeschool, eerst in de godsgeleerdheid, toen in de geschiedenis en eindelijk in de oude letteren. Dat hij als kanselredenaar indruk moest maken, wie kan er aan twijfelen, als men eenige zijner beschouwingen gelezen heeft. Zijn stijl paste bij het onderwerp, dat hij behandelen wou, al is hij hier en daar misschien wat te weidsch en te beeldrijk.
| |
| |
V. d. Palm, een even gevierd kanselredenaar en daarom bevoegd om te oordeelen, zegt: Zijn gedachten vormden één geheel, dat ieder wegsleepte en vragen deed: ‘Wat tooverkracht houdt mij aan die taal geboeid?’
In hoeverre deze woorden waarheid bevatten, mag blijken uit de volgende aanhaling van één zijner toespraken:
| |
De dood.
‘De donkerheid des grafs is een nacht, maar een nacht, waarop de morgen volgt. Wij sluimeren als wij sterven. Maar eenmaal zal dit oog voor een heerlijker dag zich openen. Ouden van dagen, die elk oogenblik het graf voor U ziet gapen, schrikt niet voor zijn kaken. Het zijn de uitgestrekte armen uwer moeder, om hare kinderen in haar schoot te vergaren.
Jongelingen! het uurwerk, bij onze geboorte opgewonden, heeft reeds twintig of dertig jaar geloopen. Het hart, dat in onzen boezem klopt, de pols, dien wij voelen slaan, zijn de minuutwijzers onzer sterfelijkheid. Jongelingen! God en de Maatschappij hebben een onwraakbaar recht op de krachten van ieder uwer: Laat ons werken, terwijl het dag is. God en de Maatschappij verwachten het van ons.
Laat ons werken, terwijl het dag is, opdat het vermoeide lichaam zich eerlang door den slaap des doods verkwikke. Die slaap is U reeds te beurt gevallen, vrome, vroeg gestorven vrienden. Ja, schoon onze stem tot uwe graven niet kan doordringen, de mond spreekt toch gaarne tot u, omdat het hart u nooit vergeet.
Slaap zacht, heilig gebeente! Gij zult tot ons niet wederkeeren; maar verbeidt ons in het stof des doods. ‘Wij komen tot u, om ons stof met uw stof te vereenigen, om samen te slapen op onze legersteden, en met u te ontwaken, als de bazuin slaat en de rechter komt.’
Dat deze stijf verheven is ver boven den gewonen, voelt ieder, een stijl, die boeit, minder om den inhoud, dan door de rhetorische figuren, waarvan, in dit fragment al, een ruim gebruik is gemaakt.
De geopenbaarde godsdienst is hier aan het woord.
Welhaast zou echter een andere richting in de Theologie, den volke worden voorgehouden. De werken van Voltaire, Diderot en de Duitsche klassieken, de denkbeelden, door de Fransche revolutie verbreid over de beschaafde landen van Europa, het vrije onderzoek en de hooger vlucht, die de wetenschap nam in de negentiende eeuw, de ontdekkingen op natuur- en sterrenkundig gebied, dat alles droeg er toe bij, den geopenbaarden godsdienst te verdringen en den godsdienst der Rede te bevorderen. Het achttien eeuwsche rationalisme was al een overgang geweest tot het wijsgeerig denken van de negentiende. Godsdienst-wetenschap, die de vergelijking van de godsdiensten van onbeschaafde en beschaafde volken der aarde beoogt, en het wezen van reeds uitgebloeide en nog beleden godsdiensten tracht te doorgronden, deze godsdienstwetenschap werd een deel van 't onderwijs aan de hoogeschool. De streng calvinistische leer kwam in 't gedrang. Een nieuwe kerk, die der Afgescheídenen, verrees naast de oude Hervormde, omdat zij niet van de liberale strooming was gediend. Een strijd om 't geloof ontbrandde. En was het al geen strijd, die door wapengekletter de gansche natie beroerde, bleef het een strijd met het woord en met de pen, hij had niettemin een heftig karakter. Nog is die strijd niet ten einde, ja, hij ontvangt nieuw voedsel door de onopgeloste vraag: ‘Mag het Geloof zich in het Staatsleven mengen, of moeten die twee gescheiden blijven?’
De letterkunde draagt ook van de veranderde denkbeelden in den godsdienst de sporen. Men leze eens de vrucht der godsdienst van Prof. Opzoomer, om de richting in den godsdienst te kennen, waarin men zich toen voortbewoog:
‘Daarin komt o.a. voor:
Hoeveel bekrompenheid woont er op onze aarde. Daar zien wij een onzer broeders sloven en zwoegen om een handvol gouds. Hij kent geen andere begeerte, dan om schatten te verzamelen. Met de eerekroon in de hand nadert hem de deugd. Maar hij keert haar den rug toe, want die kroon schittert niet van edelgesteenten Hij heeft alles over voor zijn onverzadelijke drift. Zijn rust offert hij op, de stem der waarheid slaat hij in den wind, voor de tranen der armoe heeft hij geen oogen. Hij heeft zijn doel bereikt, zijn schatkist is gevuld - Daar nadert hem de dood, en deze alleen laat zich niet terugwijzen. Naast zijn rijkdom zinkt hij neder in het graf. En wat blijft hem over voor de eeuwigheid? Hij heeft geen werken achtergelaten, die van hem zullen spreken. Hij heeft tevergeefs geleefd.
| |
| |
Hoe geheel anders de man, die aan de vermaningen der Rede het oor leent. Niets wat eindig is, boeit zijn hart. Om de goedkeuring der menschen bekommert hij zich niet: Hij streeft alleen naar de goedkeuring van God. Al aanschouwt hij in het verschiet een giftbeker of een kruis, hij treedt niet terug; want hij weet het: al blaast hij aan een schandpaal den adem uit, zijn werken blijven. Zij zullen leven tot in eeuwigheid en de gedaante der wereld helpen hervormen. Dat verdient wel den naam van waren godsdienst, die nimmer zich zelve zoekt, maar alleen Hem, die de oorsprong is van ons bestaan. Voorwaar, wanneer de Rede in ons gebiedt, dan mag onze ziel godsdienstig heeten, enz.’
Op gevaar af van te uitvoerig te worden, willen we hier nog aan toevoegen een bladzijde uit Lublink Weddik's ‘Binnenkamer van een kruidenier’. Ook hij is een van de mannen na 1830, en vertegenwoordiger van dezelfde school als Hasebroek (pseudoniem Jonathan), Ten Kate, Des Amorie v.d. Hoeven, Cremer en Koetsveld.
Jozef, de zoon van den kruidenier, is door een zenuwziekte aangetast en ligt op de legerstede met den dood voor oogen. Bloemhart, de predikant en vriend des huizes, komt binnen, nadert de troostelooze moeder en tikt haar zachtjes op den schouder. Zij trekt met de eene hand den huisvriend naar den zieken zoon heen. ‘Daar, beste vriend.’ zegt ze, ‘daar sterft mijn oudste zoon,’ en ze zinkt op het hoofdkussen neer. Bloemhart richt haar op en bemoedigt haar met deze woorden: ‘En als hij nu werkelijk sterven moest, trouwe moeder, dan zoudt gij toch in dat oogenblik uw geloof, uw hoop niet zien sterven?’ Welnu, laat thans uw Christelijk geloof hier zegepralen. Toon ons, dat uwe Christelijke overtuiging andere betere gronden had, dan enkele spreuken of betuigingen van geloof. Moeder, hebt gij uw kind lief, zoo weet, dat er Eén is, die uw kind evenzoo lief, nog duizendmaal meer liefheeft, die voor uw kind zorgt en waakt, met oneindige vader en moederliefde, en als hij eischt en terugvraagt, wat hij eens gegeven, ook aan u gegeven heeft, zult gij weigeren, een oogenblik, een seconde weigeren? Ziet, ik predik u hier, naast den lijdenden zoon, ons heerlijk Evangelie: ‘God is liefde! Is uw Kind naar Gods beschikking rijp voor den hemel, gij moogt, de rijpe vrucht niet aan de Hand dezer hoogste liefde willen ontrukken, dat ware niet moederlijk van u. Laat de oneindige Barmhartigheid hier zorgen, en hem, uw lieven zoon, zal immers evenzoo een goede plaats daarboven bereid zijn, als eens hier, hier aan uw moederhart!
Drie kanselredenaars naderen elkaar hier in hetzelfde onderwerp: ‘de Dood’, maar hoe verschillend is de wijze, waarop dat onderwerp is uitgewerkt:
Stelt daar nu eens tegenover den voorzang uit Da Costa's ‘God met ons,’ een bekentenis waarin men o. a: aanheft:
In diepten des onheils verzonken, verloren,
Versmachtte mijn ziel naar den levenden God;
Maar ach, in de blindheid der zonde geboren,
Bleef rustelooze woeling mijn pijnigend lot.
- - - - - - - - - - - - - - - - -
O, God, des ontfermens, Gij zaagt op mij neder,
En 'k werd tot een nieuwe bevatting herteeld!
In d'Eeniggeboren keert God tot ons weder.
In d'Eeniggeboren, zijn uitgedrukt Beeld;
Ik zag Hem, den Wortel van Davids geslachte.
Zijn Heer en zijn Koning, en tevens zijn Zoon,
Den God van den Hemel, op d'aard de Verachte,
Geheiligd, verheerlijkt door lijden en hoon.
Mijn Redder, mijn Goël, mijn zondenvernieler,
Mijn Meester, mijn Heiland, mijn Heer en mijn God;
Mijn Onheilverwinner, mijn Levensbezieler,
Gezegend, geheiligd, beslist is mijn lot.
- - - - - - - - - - - - - - - - -
Voor U wil ik strijden, voor U wil ik lijden,
Voor U wil ik d'aarde doorgalmen van lof;
Aan U wil ik adem en levenskracht wijden,
Tot d'Engel des Levens mij slake uit het stof.
Naarmate de zin voor godsdienst daalde, in die mate werd deze bekeerde ‘Ziener’ aangevuurd, te strijden voor de ‘Gereformeerde leer,’ die hij beleed. Schier in elk zijner groote zangen wijst hij op de lauwheid van die dagen voor de Kerk en de Kerkelijke plichten, en zijn vermaningen aan de eene zijde, en lofzangen op God aan den anderen kant zijn dan ook talloos. Hoort slechts, hoe hij den Tijdgeest striemt en vloekt, in ‘Wachter, wat is er van den nacht?’
‘Neen, d'eeuwen zijn niet meer, toen Zendeling en Herder,
In daaglijksch lijfsgevaar, zijns Konings Rijk steeds verder
In 't Woest Germanje bracht - - - -
Nog min wellicht de tijd, die Luther zag verschijnen,
't Zijn nieuwe Apostelen thans: Spinoza's graf ter glorie,
't Zijn Strausz en Krause en Baur, herscheppers van historie,
Uit eigen Rede en Wil, en goden van hun goôn,
Op heel den Duitschen bond
Vuurschichten slingrend als uit Voltaires mond.’
Er was moed toe noodig, om den godsdienst nog een hooger beteekenis te schenken dan ‘kenmerk van beschaving’. Er was moed toe noodig, naast de leer der idealen en den
| |
| |
godsdienst der Rede, een godsdienst te stellen, die zich aansluit bij het werkelijke maatschappelijke leven, en waarin men het gevoel laat spreken, met het doel, de deugd te prijzen, de ondeugd te bestraffen, hier een moedelooze op te beuren, daar den verwaten egoïst op zijn plaats te zetten. En noodig was dat zeker wel, waar door den invloed van stoom, industrie, wetenschap en onderzoek een toestand werd geboren, die wel donker, maar toch niet overdreven somber is geteekend door ‘Da Costa’ in:
‘Vijf en twintig jaren, een lied in 1840’:
Een zelfde stoomkrachtvaart sleept heel ons menschdom voort,
En effent heel onze aard,
Bij 't ruischen van een zee muziek en zangaccoorden,
Waar 't lied van Strausz mee instemt met deez' woorden:
‘Zie hier uw Goden: Kunst, Kracht en Industrie,
En voorts geen eerdienst, dan de eerdienst van 't Genie.’
Een aantal letterkundigen zochten in minder verheven woorden dan Da Costa een snaar in 's menschen hart te doen trillen, die, als de stem van 't Geweten, tot zelfonderzoek maande en de gedachten der koel berekenende, egoïstische menschen op een anderen weg leidde dan op zuiver materialistisch spoor.
Zoo deed Beets in zijn bundel gedichten, geschreven in den tijd, toen hij nog predikant te Heemstede was, waar hij leefde te midden van de bekoorlijke natuur. Die poezië onderscheidt zich dan ook door haar natuurlijken eenvoud, waaruit het godsdienstig gemoed en de levenswijsheid des dichters luide tot ons spreekt, van de verzameling gedichten, die uit zijn pen vloeiden, toen hij reeds predikant te Utrecht was. Hoe diep dat gemoed geschokt kon worden door huiselijk leed, bewijst zijn heerlijk gedicht: ‘Herinnering,’ hoe sterk zijn geloof, en hoe innig zijn godsdienst was, leest men haast op iedere bladzijde van zijn ‘Stichtelijke uren’ hoe scherp hij menschen wist te beoordeelen en over welk een schat van gezonden humor, geniaal vernuft en rijke menschenkennis hij daarbij beschikte, getuigt zijn meesterwerk: ‘de Camera Obscura.’
Tot stichting van zijn landgenooten schreef en sprak hij, en trouw volgden anderen dat voetspoor. Na de oprichters der Gids (1837) door Potgieter, de Criticus, Bakhuyzen, v.d. Brink, die Vondel, Hooft en Huijgens ter navolging aanwees, en de volksdichter Heye.
Koetsveld, in zijn Pastorie van Mastland, Pierson in Intimis, Des Amorie v.d. Hoeven in ‘de godsdienst het Wezen van den Mensch,’ Jonathan in Waarheid en Droomen, stonden onder den invloed van de Gidsmannen, ja zelfs het tijdschrift Braga, hoewel eerst bestrijder der Gidsideeën, speelde de Gids in de kaart.
Laten we, nu we de predikanten-dichters uit het midden der vorige eeuw noemden, niet vergeten den man van zijn tijd, die greep uit het volle leven en wiens gedichten een spiegel zijn van zijn innerlijk wezen, den dichter, die het met de Gids niet vinden kon en haar blauwe beul noemde.
De Genestet, wiens leuze was: ‘die wahre Liberalität ist Anerkennung.’ Zijn poezie hekelt het ongeloof, terwijl hij daartegenover zijn overtuiging stelt.
Zoo luidt leekedichtje 52:
Gelooven op gezag, Dat mag Niet meer in onze dagen,
Maar ach, 't Schijnt, niet Gelooven op gezag
Komt nu aan de orde van den dag:
Is 't beter, wou ik vragen. -
Laat de lezer daar nu eens naast leggen:
Naar 't beloofde land:
Haar pad in 't leven Loopt eenzaam af,
Reeds buigt zich de oude Naar 't wachtend graf,
Maar 't vredig harte, Maar 't hopend oog,
Het rijst naar Boven, Het blikt omhoog.
De zon door 't venster Bestraalt het blad
Van 't boek des Levens, Haar troost, haar schat,
Uit de eeuwge blaadren, In 't stil gemoed
Straalt licht, meer koestrend, Dan lentegloed.
Gods licht en vrede Doorstroomt de Kluis
Vol profetieën Van 't hemelsch huis.
Daar fluistren stemmen Uit ver weleer;
Haar hart zegt: ‘Amen! Kom haastig Heer!’
Het is een blijmoedige vroomheid, die uit al zijn gedichten straalt, wars van onoprechtheid, kleingeestigheid, waanwijsheid en vooroordeel.
Satyriek bestrijdt hij het eenig zaligmakend dogma, als hij het kind der eeuw onderden preekstoel laat zeggen:
Het ongeloof velt gij ter neer;
‘Geloof of verga is 't betoog;
De twijfel is hoogmoed, niets meer!’
Klinkt troostend mij toe van omhoog.
En in het laatste leekedicht: ‘Gij en wij’ breekt hij eveneens den staf over zooveel eigengerechtigheid. De dweepzucht wordt ernstig vermaand in:
‘Zet ze uit de kerk!’ dus roept ge luid;
Zet liever gij uw kerk wat uit.’
de halfheid van den camelion Christen in:
Een stumperd:
‘Een reedlijk Christen zijn, als 't heet, in onze dagen,
't Is niet gemaklijk, 't is een taak, een strijd, een vak;
Zelf moet ge denken, zelf!’ -
Al wel, doch laat mij vragen:
‘Woudt ge ook een Christen zijn misschien voor uw gemak?’
| |
| |
De Genestet vond bestrijders, maar ook zijn tegenstanders erkennen, dat hij zich gaf, zooals hij was: zonder vermomming, zonder vernis, met zijn twijfel en kleinmoedigheid, met zijn deugden en ondeugden. Wat moet men het meest in hem prijzen, zijn helderen blik in 't menschenhart of zijn oprechte vroomheid en zijn diep gevoel voor al wat strijdt en lijdt hier op aarde.
Opdat zijn ziel ons uit zijn werken mag tegenblinken, halen we hier een paar van zijn gedichten aan:
I. Geduld.
Een stille, groote deugd, die de Englen u benijden,
De vrucht van 't rijk geloof, een sieraad van den geest,
Een reine lelie in den doornenkroon van 't lijden,
't Geheimnisvolle kruid, dat iedre wond' geneest.
Een stille psalm der ziel, beproefd... en trouw bevonden:
't Welluidendste gebed in 't zalig vaderhuis;
Als Magdalena's liefde een losprijs veler zonden,
Een glans om 't Christlijk Hoofd, als blonk om Jezus' kruis.
2. Waar het meeste wordt geleden.
Het knaapje sluimert! maar de moeder aan zijn sponde
Bespiedt de onvaste rust van 't krank en lijdend kind;
Ach, hoe dat hoofdje gloeit. 't Is alles stil in 't ronde,
Doch in heur ziele niet, die vreest, zooveel zij mint.
O, God, waar hier op aard wel 't innigst wordt gestreden?
Aan 't kinderziekbed, Heer, daar buigt zich 't twijflend hoofd
Des fieren mans zich neer met staamlende gebeden;
Geen Moeder, die niet bidt en in haar God gelooft!
Aan 't kinderziekbed, Heer, daar worstlen in die harten
Gedachten, waar het hart voor week wordt of voor breekt,
Daar lijdt een liefde, die bij 't foltren van haar smarten
Uw liefde zoeken moet en vurigst tot haar smeekt.
Ook nergens, stil Geloof, is deze liefde u nader,
Dan waar uw lijden klimt bij 't klimmen der gebeên,
Van 't krankbed van ons kroost trekt Gij ons hart, o Vader,
Ten Hemel Uwer kinderen heen.
Niet waar, deze Remonstrantsche predikant was zoo heerlijk gewoon, en in 't weergeven van 's levens lijden nog zoo frisch en natuurlijk.
Dr. van Oort zei op den 75sten gedenkdag zijner geboorte (1904) ongeveer het volgende:
‘Dezen teerhartigen man hinderden de gebreken zijner medemenschen en die der maatschappij meer dan iemand anders. Ze berokkenden hem veel verdriet. Bovendien bezorgden hem de aanvallen en krenkingen van andersdenkenden veel leed. Toch bleef hij zijn overtuigd Christelijk geloof behouden tot zijn dood. Toch heeft hij genoten in zijn leven, in zijn vriendschap, in zijn liefde, in zijn kunst.’
(Wordt vervolgd).
|
|