| |
| |
| |
3 April 1907.
20ste Jaargang.
No. 40.
| |
Hoofdartikel
Een volle eeuw. (Ons volk, zijn litteratuur en zijn godsdienst.)
I.
De Letterkunde van een volk heeft wel iets van een actrice, die 't gelaat, haar kleedij en haar manieren wijzigt naar de rol, waarin ze optreedt, en den tijd, waarin haar spel de toeschouwers verplaatst.
Wie b.v. de zedige, gekuischte taal uit de zedenromans van Van Lennep vergelijkt met de triviale, op sommige plaatsen, vieze uitdrukkingen in de realistische schetsen van hedendaagsche schrijvers, bespeurt een verschil, dat alleen verklaard wordt uit het verschil in richting en smaak der lezers. Toen hechtte men aan conventioneele vormen, aan karakterteekening, tot onderwijzing van 't publiek, aan eenvoudig, vloeiend, onopgesmukt proza, nu tracht men den lust tot zinnelijkheid, bij het jonge geslacht te bevredigen, ouderen te laten genieten van een proza, dat alle phantasie buitensluit, als ze niet met de werkelijkheid strookt.
Na de realistische richting zal zeker een nieuwe periode in onze letterkunde om den voorrang vragen.
Wat we dan krijgen, moet de toekomst leeren. Men spreekt nu al van de symboliek in de litteratuur, die onder de sonnettendichters en dichteressen (Raymund, Alberta von Puttkammer) of den lyrischen zanger Gr. Hauptmann (‘der arme Heinrich’) vertegenwoordigers heeft, (de dramaticus Ibsen.)
't Is niet meer dan natuurlijk, dat men van het eene uiterste tot het andere overslaat. en op een tijdperk van woordkunst en realisme een ander laat volgen, waarin men dweept met overlevering, wonderen en de phantasie in het mystieke den vrijen teugel laat. De nieuwe banen, die de Theologie effent of zich zoekt te scheppen, duiden al op hetzelfde verschijnsel. (Theosophie. Boedhisme).
Wat schakeeringen van vroolijk of droefgeestig, van opgesmukt of nuchter, van leerend of beschrijvend de letterkunde echter in den loop der eeuwen ook vertoont, één element is in al de periodes, bij den eenen schrijver meer, den ander minder terug te vinden, n.l. het godsdienstig element. Het is een verschijnsel, dat niet te loochenen valt, en waaruit men al dadelijk deze gevolgtrekking mag maken: dat de gedachten van
| |
| |
den mensch zich niet bepaalden tot de stoffelijke wereld, maar opklommen tot hoogere sferen. Beeldhouwers als Phydias, toonkunstenaars als Bach, schilders als Raphaël, en tal van dichters en prozaschrijvers uit vroegeren en lateren tijd vertolkten door hun scheppingen op 't gebied van beeldhouw-, schilder- en dichtkunst, wat daar omging in hun gemoed en in dat van zoovelen hunner tijdgenooten.
Hoort slechts, wat Busken Huet zelf in een zijner kritieken zegt: ‘Het oud-testamentisch geloof en dat in de godheid van Christus gaf als poëzie het aanzijn aan het Stabat-Mater, aan de ridderromans, aan de verhevenste heldendichten; als toonkunst den oorsprong aan het Ambrosiaansch en Gregoriaansch kerkgezang; als schilderkunst verbaasde het de wereld met Madonna's van Holbein en Raphaël; als bouwkunst met byzantijnsche en gothische kerkportalen.
Dat geloof heeft het huisgezin en den staat, de school en de kunst, priesters en leeken, koningen, ridders, boeren en soldaten eeuwen lang de blikken ten hemel doen slaan, zich aan de zinnen leeren ontworstelen, ze verzoend met hun lot, ze met levenslust bezield, ze gewapend met stervensmoed.’
Tegen het laatst van de 18e eeuw nam de slaap van den zorgeloozen patriciër en den gemakzuchtigen burger een einde. De oorlog met Engeland schrikte ze op. Eerst nu zagen ze de gevolgen van den dommel, waarin ze zoo lang verzonken lagen: de oorlogschepen, zonder tuigage, en rottend in de dokken, waren niet zeewaardig. Bekwame officieren ontbraken. Toch bleven, in wêerwil van 't gevaar, staatkundige twisten het volk verdeelen. Tal van rampen voor 't vaderland vloeiden daaruit voort. Gelukkig, dat mannen van talent, gedreven door reine vaderlandsliefde, de mogelijkheid niet voorbijzagen, onze vrijheid en ons weinigje gezag geheel te zullen verliezen. De vaderlandsche zangen van die dagen, de historische verhandelingen, de standaardwerken over geschiedenis prikkelden de natie tot nieuwe werkzaamheid. Wie de prozaschrijvers Simon Stijl, Justus van Effen en Wolf-Deken, wie de dichters Bellamy en Bilderdijk gelezen had, deed afstand van de kunstbedervende kunstrechters der vervlogen eeuw. De revolutie opent het volk de oogen voor de misstanden in de samenleving. Men droomt van idealen in een beteren tijd, waarin de schoone vorm zonder inhoud niets beduidt, maar alles slechts aankomt op den geest en het hart, zoodat de natuur weer in hare vroegere rechten treedt. Men wordt - zonder het te weten - vereerder van de Romantische school, heeft een afkeer van het alledaagsche en bekrompene en zoekt den menschelijken geest te bevredigen met krijgs- en liefdesavonturen. De middeleeuwsche Ridderpoëzie herleeft (Walter Scott -Shakespeare); want deze verhalen beantwoorden aan de geestelijke behoeften der mannen van ‘gelijkheid, vrijheid en broederschap’. Hierin vindt de jonge generatie hare ideale wezens terug, met ridderdeugd, riddertrouw en heldenmoed en vrijzinnige geloofsbetrachtingen. De godsdienst, door geformuleerde dogma's voorgeschreven, maakt plaats voor den godsdienst der rede. De godheid openbaart zich aan hen in
ieder grashalmpje, in iedere bloem, in de fluisterende beek en in den loeienden storm, kortom in iedere verschijning van de natuur. De geleerden maken studie van de Grieksche treur- en blijspelen, van den Engelschen tooneelschrijver Shakespeare, er verschijnen vertalingen van allerlei aard, van ‘der Cid’ uit het Spaansch, van Indische fabels en sprookjes (door Herder en Rückert) van Duitsche Balladen (door Tollens) en van Legenden uit de Middeleeuwen (door v. Lennep.)
Naast de bevrediging van den zin naar Romantiek (waarvan Ludwig Tieck zeker een der stichters is), wilde men hier te lande ook aan den drang naar historische kennis en een opbeurend, leerzaam woord tegemoet komen, in tijden dat Nederlands volksbestaan door den ijzeren arm van Napoleon scheen te gronde te gaan.
Helmers dichtte zijn Hollandsche natie. Willem van Haren zijn Leonidas, die in dagen van verdrukking rijke stof tot troost gaf, terwijl Bilderdijk voor een nieuwe uitgave van de Geuzen v. O.Z. v. Haren zorgde. Die lectuur hield bij het naar vrijheid smachtende volk het bewustzijn wakker: ‘Waak voor uwe zelfstandigheid, werk, om het verloren gezag terug te winnen, door gevoel voor menschenrecht en naastenliefde gedreven.’
Vrijzinnig als de levensopvatting, was ook de godsdienst van die dagen. In den loop der 18e eeuw maakte men zich los van overgeleverde vormen, en brak in het Protestantsche, zoowel als het Katholieke gedeelte van Europa met de heerschende meeningen en instellingen. De absolute macht en ver- | |
| |
regaande willekeur van den vorst, in de Middeleeuwen gegrondvest en tot regeeringssysteem gemaakt, verloor haar beteekenis met de Fransche revolutie, en volkswil en volkssouvereiniteit werd haar erfgenaam. Katholieke en Protestantsche schrijvers voerden strijd tegen de strenge richting in het godsdienstige, die volgens hen slechts diende om onverschilligheid voor geestelijke zaken, 't ongeloof onder de hoogere standen te verbergen.
Zoo zeer was de zuurdeesem van 't vrijzinnig Christendom onder 't volk in Frankrijk doorgedrongen, dat Hugenootsche predikanten, na herroeping van 't Edict van Nantes naar Nederland gegaan, met hun liberale beginselen in botsing kwamen met hun eigen geloofsgenooten en wel afgezet werden, op grond van hun geschriften, die een geest ademden van de wijsbegeerte van Descartes. Locke, een Engelsch philosoof en opvoedkundige, moest zijn vaderland zelfs verlaten en bracht als balling verscheiden jaren in Amsterdam door, waar hij de stichter werd van een nieuwe wijsgeerige school, die evengoed als de Fransch-Waalsche predikanten vijandig tegenover de streng christelijke meeningen van vroeger stond.
Holland nam de verdrevenen om den godsdienst of de staatsleer, bereidwillig op, maar voedde dan ook een belangrijk deel onzer bevolking met de ideeën der jongste richting. Nieuwe ontdekkingen in de natuurkunde en de sterrenkunde gedaan (Kirchhoff, Frauenhofer, Zöllner, Herschel) werden bondgenooten van deze wijsgeerige beschouwingen, waardoor de geleerden in openlijken strijd kwamen met den geopenbaarden godsdienst.
Langs den weg der wijsbegeerte wilde men doordringen tot de geheimen der onzienlijke wereld en de betrekking tusschen den mensch en zijn Schepper.
Het verst van alle schrijvers ging Voltaire. Een oorspronkelijk wijsgeer was hij niet, een onfeilbaar natuuronderzoeker evenmin, zelfs geen diepzinnig geleerde, maar wat hij miste aan oorspronkelijkheid, vergoedde hij door zijn onuitputtelijke phantasie, door ongeëvenaarde werkkracht. Geen wetenschap, of hij beoefende haar, geen poëzie of hij leverde er een bijdrage van: drama's, blijspelen, lier- helden- en leerdichten.
Tot op hoogen leeftijd behield hij zijn onverzwakte geestvermogens. En heel zijn leven door kende hij maar één doel: het verkeerde in staat, kerk en maatschappij aan te vallen en weg te nemen. In zijn satyren spaarde hij ook het heiligste niet en ergerde daardoor de voorstanders van den overgeleverden godsdienst en conventioneele vormen. Aan den anderen kant heeft hij, door te breken met elke religie, meer dan iemand de twijfelzucht en den geest van ongeloof ver buiten de grenzen van Frankrijk verbreid, zoodat vorsten als Frederik de Groote van Pruisen en Katharina II van Rusland met hem dweepten, zijn werken gretig lazen en briefwisseling met hem hielden in 't Fransch.
Verder nog dan Voltaire, die tenminste het materialisme en het athéisme niet openlijk verkondigde, gingen de Encyclopédisten, die een groot woordenboek over kunsten en wetenschappen vervaardigden, om onder het volk nuttige kennis te verspreiden. Dat woordenboek zelfs was van den geest des ongeloofs van die dagen doortrokken. Als voornaamste medewerkers noemen we den Franschen Diderot en den Duitschen baron Holbach. De laatstgenoemde loochende alle hooge beginselen, en zocht alleen in de stof de oorzaak der verschijnselen in het natuurleven en gemoedsleven van den mensch. Duitschland dus, dat als zooveel andere staten, in de 18e eeuw Fransche mode, hofleven, lectuur en de onbeperkte koningsmacht eveneens had laten zegevieren, Duitschland ondervond ook den invloed van de nieuwe richting, die op weg was, Frankrijks adel te ondermijnen. Lessing achtte nu het oogenblik gunstig, om ook met de Fransche tooneelkunst te breken. Hij leidde ‘das Schauspiel’ in geheel andere banen, door de studie, die hij van Shakespeare maakte, door schoonheidsgevoel de voorkeur te geven boven vaste regels in de op te voeren stukken, het volk de oogen te openen voor het aantrekkelijke in Grieksche treurspelen en door zijn kritiek op het Fransche tooneel. (Dramaturgie!) Wat hier te lande was beproefd, maar mislukt, werd in Duitschland verwezenlijkt: hij schiep in Duitschland een nationale Bühne, waarop eigen tooneelstukken, of vertalingen van klassieken werden opgevoerd, doortrokken van den geest van Diderot, dikwijls ontleend aan de historie van vroeger, (Schiller: Maria Stuart, Wallenstein), (Goethe: Egmond, Götz van Berlichingen).
Zelf een Jood, gaf hij in Nathan der Weise in de drie ringen zijn tijdgenooten een overheerlijk beeld van de ware verdraagzaamheid. De Tempelheer en Kloosterbroeder vertegen- | |
| |
woordigt daarin den Christelijken godsdienst, Nathan der Weise, (de leermeester van David), het Jodendom en Saladin, de leer van Mohammed.
Ook de Duitsche romanschrijver Wieland brak met het Fransche model, waarin de hoogere stand tot dusver zooveel behagen had geschept. In zijn romans is het oud Grieksche leven het gewaad, waarin hij de nieuwe wijsgeerige ideeën hult. Ja, zoozeer ging men op in de Romantische school van die dagen, dat Spielhagen als bij uitzondering zijn stof uit: het leven van de menschen der 19e eeuw zelf verzamelde (Hammer und Ambosz, Sturmflut). Zelfs Goethe en Schiller, de grootste denkers, die Duitschland ooit opleverde, waren kinderen van hun eeuw en volgelingen van de Romantische school, die echter niet in vertalingen, maar in het oorspronkelijke hun meesterschap over de taal toonden. In hun werken schildert zich hun eigen veelbewogen leven, zoowel als dat van hun tijd af. Wat naar Fransche navolging zweemde, werd ook door hen veroordeeld, hoewel het niet te ontkennen valt, dat Voltaire en Rousseau op beiden een merkbaren invloed hebben uitgeoefend.
Schiller nam ten opzichte van den godsdienst een eigen standpunt in, dat oorspronkelijk geheel van dat van Goethe verschilde. Later is de bitterheid van Goethes levensbeschouwing door den omgang met Schiller aanmerkelijk getemperd.
Schiller was idealist, Goethe realist in den besten zin van 't woord. Door zelfkritiek, en niet het minst door zijn historie-studiën, verruimde Schiller den gezichtskring. Hoe ouder hij werd, hoe meer hij in vervoering kwam voor vrijheid en menschenwaarde, hoe edeler zijn smaak, hoe zangeriger zijn taal werd.
Om den strijd tusschen het orthodoxe geloof (Piëtisten: John Bunyan- Milton-Hernhutters) en de vrijgeestery (Kant, Hegel, Fichte, Diderot) goed te begrijpen, en in de negentiende eeuw te verklaren de reactie tegen dit modernisme in onze letterkunde door den gloedvollen ziener - dichter Da Costa, zullen we de beide grootste geesten van Duitschland Schiller en Goethe naast en tegenover elkander stellen, en hun opvatting over godsdienst en wat er mee samenhangt vergelijken. Het zal ons dan duidelijk worden dat Schiller de man is der middenpartij, het kind der revolutie, ja, maar toch godsdienstig; Goethe eveneens een bewonderaar der nieuwe richting, maar meer vol eerbied voor een oprecht geloovige, dan zelf geloovig. Schiller, de philosoof en menschenkenner, heeft den godsdienst lief, om den mensch en zijn bestemming. Goethe vraagt niet naar de betrekking tusschen de natuur in den mensch en buiten hem. Hij laat de geestelijke wereld rusten. 't Is hem genoeg de stoffelijke om hem heen te begrijpen. Goethe staat daar als het ideaal van zelfbewuste kracht, met de oogen recht voor zich uit, om aan de werkelijkheid zijn dichterlijke scheppingen te ontleenen.
Schiller ziet van uit de laagte naar omhoog, om daar de idealen te zoeken, die hij met geniale hand een gestalte geeft. Philosofie en poëzie maken van jongs af bij hem één geheel uit: Zijn leuze was: ‘Het hoofd moet het hart vormen.’ Reeds gedurende zijn verblijf aan de militaire academie te Stuttgart maakte hij kennis met Rousseau. Homerus en Sophocles trokken hem zeer aan. De politiek en de historie schenken hem een onbevangen blik in de maatschappelijke verhoudingen, en een open oog voor de gebreken in de samenleving en gevoel voor menschelijke rechten. Goethe laten de politieke gebeurtenissen koud. Hij sluit zich meer bij de werkelijkheid aan en wijdt zich aan natuurkundige studiën. Nooit vervalt hij daardoor in het onbegrijpelijk mystieke. Zijn geloof is niet het geloof der rede, maar een kinderlijk vertrouwen.
De eenvoudige verhalen uit het Oude Testament boeiden hem, om de naieve gemeenschap van Israël met hun God. Daarin proeft hij juist den waren Christen, dat hij de openbaring van Gods wijsheid en macht herkent in de natuur, in het menschelijk leven en in de geschiedenis.
Verstandsgodsdienst was in zijn oogen even verwerpelijk als bespiegelend Christendom. Men leefde eigenlijk eerst recht, volgens hem, als men zich verheugde over het geluk van anderen. Dat verschil in godsdienst hem geen reden was, den een boven den ander te bevoorrechten, bewees hij in de jaren van zijn Ministerschap. Zijn verdraagzaamheid in godsdienst-kwesties was dan ook een zijner schoonste deugden: De oprechte vroomheid van freule von Klettenburg maakte zulk een onuitwischbaren indruk op hem, dat hij haar een bladzijde in Werthers Leiden wijdde: ‘Eine schöne Seele,’ al was voor deze orthodoxgeloovige God de kenner der harten, tot wien de vrome zich wendt in vreugd en smart, terwijl Goethe in hem slechts de
| |
| |
eeuwige macht erkende, die door het geschapene bewondering afdwong. Luther, al belijdt hij diens leer niet, is hem lief, zoo lief, dat hij in Götz von Berlichingen den monnik, die de heillooze dwaling van den menschelijken geest bestrijdt, den naam Martin geeft.
Een voorstelling van 't leven hiernamaals te geven, waagt hij niet, nog minder een bewijs voor de onsterfelijkheid te vinden. ‘Zich daarmee te pijnigen,’ zegt hij, ‘is een zaak voor hoogere standen, vooral voor vrouwen, die niets te doen hebben.’ Hij geloofde aan de onsterfelijkheid als aan den overgang uit een bekend in een onbekend ontstaan. Onze geest is, zijns inziens, een wezen van onvernietigbaren aard, voortwerkende van eeuwigheid tot eeuwigheid, evenals de zon, die alleen voor onze oogen schijnt onder te gaan, doch eigenlijk nooit ondergaat, maar onophoudelijk voortschrijdt. - Veel nieuwe gedachten schonk hem ‘Herder,’ de fabeldichter en vertaler van fabels en sprookjes, uit schier alle tongen. Zelfs de onontwikkeldste volken leverden Herder bijdragen. Alle boeken die hij maar krijgen kon, las hij. Telkens echter keerde hij tot Homerus en tot den Bijbel terug. Als predikant had hij altijd grooten toeloop. Zijn voornemen was de volksbeschaving te bevorderen, en 't plan rijpte in hem in Lijfland, dat in 't midden der 18e eeuw nog Duitsch was, een groot opvoedingsgesticht te laten verrijzen, waarin ook een systematisch onderwijs door de beste krachten zou worden gegeven. Om het te bestudeeren, reisde hij naar Frankrijk, Holland en Engeland, en maakte in Parijs kennis met Diderot, in Hamburg met Lessing, in Straatsburg met den jongen Goethe, die in 't godsdienstig denken veel van den ouderen Herder heeft overgenomen, en uit dankbaarheid voor zijn wijze lessen, hem de betrekking van Superintendant in Weimar bezorgde, toen Goethe reeds minister was. Hier bleef hij tot zijn dood, en werkte aan zijn levensdoel ‘volksontwikkeling’, door 't stichten van gewone en opleidingsscholen, 't schrijven van Kritieken en 't houden van voorlezingen. Hij streed met overtuiging tegen alle bekrompenheid op geestelijk gebied, en kan met recht de apostel der Humaniteit genoemd worden,
wiens zin voor 't gemoedsleven van 't volk zelfs nog vollediger en fijner was dan die van Lessing.
Iedere godsdienst, ook de joodsche, was het resultaat van een langzame, voortgaande ontwikkeling onder het volk, geen goddelijke openbaring, volgens hem. Van den bijbel, vooral van het Oude Testament, beweerde hij, dat die een voortbrengsel was van hebreeuwsche volkspoëzie, een buitengewoon mooie verzameling van historische overleveringen en godsdienstige mythen, minnezangen en volksoverleveringen.
Uit de voorgaande bladzijden blijkt voldoende, dat in 't laatst van de achttiende eeuw een nieuwe ‘renaissance’ in de litteraruur aanbrak, die ook in ons land de oude rederijkerkamers den genadeslag gaf (le reveil). Men prees de oude klassieken ter navolging aan, en werd wars van Fransche regels en voorschriften. Bilderdijk zelf vertaalde uit het Grieksch, en leerde de jongere dichters een beteren weg bewandelen.
Maar vooral de Duitsche prozaschrijvers Lessing, Wieland, Tieck, Goethe en Schiller werden hun leermeesters. Sporen der Duitsche letterkunde zijn er hier voor 1770 niet te vinden, maar na dien tijd hoe langer hoe meer, zelfs bij Bilderdijk, die er - volgens zijn eigen woorden - een afkeer van had, omdat een geest van ongeloof al de Duitsche werken eigen was, die zoo lijnrecht stond tegenover zijn orthodox Christendom. Met dat al, bleef onze letterkunde echter vrij van slaafsche navolging, en deed de studie van de Duitsche klassieken geen afbreuk aan de oorspronkelijkheid.
Ons proza van die dagen had een eigen nationalen stempel, geheel in overeenstemming met het karakter van ons volk.
Aan de spits van de 19e eeuwsche prozaschrijvers staat: van der Palm; die zich oorspronkelijk ook op de dichtkunst toelegde, maar, niet blind voor schijnroem, het proza boven de poëzie verkoos. Prof. Tiele noemt hem den eersten leermeester van zijn volk, even klassiek in opvatting, als zuiver, helder, bevallig van stijl, die duidelijkheid, aan regelmaat en sierlijkheid paarde.
Hij werd te Rotterdam geboren, kreeg een opleiding als predikant en stond op 22 jarigen leeftijd (1785) al te Maartensdijk bij Utrecht, de eenige gemeente, waar hij als voorganger en herder werkzaam was. Om zijn patriotische neigingen moest hij in 1787, tengevolge van de onlusten, zijn standplaats verlaten. Na de komst der Franschen en den val der Republiek kreeg hij in 1796 het professoraat in de Oostersche talen aan de Leidsche hoogeschool. Door zijn leerredenen
| |
| |
en als academieredenaar verwierf hij zich een onsterflijken naam. -
(Wordt vervolgd.)
|
|