spiedde en werd getroffen door haar onbewuste uitdrukking van zachte melancholie. Op een morgen op het punt zijnde van het ontbijt op te staan, dacht de Engelschman eraan, eens te zien of er ook brieven voor hem waren aangekomen. Miss Kerin keek naar hem en zei op een toon van bescheiden belangstelling: ‘Ik denk dat U een hoop brieven zal krijgen?’
‘Neen.’ Hij schudde zijn hoofd, alsof die vraag een hinderlijke gedachte in hem opwekte.
‘Zeer weinig.’ En na een pauze, inplaats van heen te gaan, begon hij over zich zelf te spreken.
Hij was leeraar aan een technische school in Engeland; in den vorigen herfst was zijne gezondheid eenigzins geschokt, en op aanraden van den dokter bracht hij nu den winter in Italië door. Hij gevoelde zich nu echter veel beter en dacht spoedig weer tot zijne dagelijksche plichten terug te keeren.
‘U mag wel oppassen met de verandering van klimaat,’ zei Miss Kerin, hare oogen afwendende bij een blik van hem.
‘Ja, ja! O, ik gevoel mij zeer goed, heusch.’
Hij lachte vriendelijk en verliet de kamer.
Miss Kerin zat in gedachten verdiept, met een vinger langs het patroon van het tafelkleed strijkende. Haar oom was nog niet verschenen, zijn laat zijn was misschien toe te schrijven aan een lichte verkoudheid, waarover hij zich den dag te voren beklaagd had.
Wrighton, had ondertusschen zijne brieven doorgezocht en werd er slechts door teleurgesteld. Hij begaf zich naar zijn slaapkamer en stond voor het open raam, alsof hij de zon wou bewonderen. Vanuit een venster aan de overzij leunde een Italiaansch meisje, een lachje op hare warme lippen, terwijl ze bezig was een of ander voorval in de enge straat gade te slaan. Ze had een mooi, ofschoon eenigzins ordinair gezicht, dat de Engelschman, gedurende zijn verblijf van 3 maanden in dit pension, dikwijls had opgemerkt en bewonderd. Ergens in de buurt hoorde hij een vrouwenstem zingen, alles behalve mooi, maar toch nu en dan met een liefelijken en doordringenden toon er tusschen. Wrigthon gevoelde de lente in zijn bloed doordringen, de warme lucht scheen een geur van welriekende viooltjes binnen te wuiven. Hij draaide evenwel den gouden zonneschijn den rug toe, ziek van hart.
Zes weken, zes lange in nietsdoen doorgebrachte weken, sinds hij een brief naar Engeland op de post had gedaan, een brief, waarvan hij groote verwachtingen koesterde; hij wist reeds dat ze goed en wel was overgekomen, maar het antwoord bleef nog steeds uit - en hij wachtte en wachtte.
Hij was een Engelschman van het gewone type, niet blond en niet donker, niet knap maar ook niet leelijk, een intelligent gezicht, dat naar melancholie zweemde, een goed figuur en aangename manieren, die van een uitstekende opvoeding getuigden. Op de tafel lag een reeks van boeken, maar hij opende ze slechts zelden, hij was blasé van Rome, had genoeg van een vreemd land en kon zijne gedachten niet bij de studie houden.
Eenige uren later begaf hij zich naar het Pincio, de heerlijke lanen van heesters en pijnboomen doorwandelende, met gebogen hoofd en in gedachten verzonken; eindelijk stond hij stil voor een van de bustes van Italië's groote mannen, toen er iemand naderde, hij keek om en zag Miss Kerin.
‘Mijn oom heeft een erge verkoudheid te pakken,’ begon zij zenuwachtig, zich als 't ware verontschuldigende. ‘Ik ben bang dat het influenza is en hij wil niet hebben dat ik iets voor hem doe, dat wil hij nooit, het maakt hem slechts boos.’
Zij wandelden nu zij aan zij, toen ze de plek bij de fontein naderden, vanwaar men een prachtigen blik op de St. Pieterskerk heeft, vestigde Wrigthon hare aandacht daarop.
‘Ik heb het reeds eerder gezien,’ zei ze na een korte stilte, ‘maar nog nooit zoo als van morgen, o, prachtig!’
Toen dwaalden hare oogen af, ze gingen onzeker verder en ze zouden doorgewandeld zijn, als Wrighton, blij gezelschap te vinden, haar niet had tegengehouden.
‘Gaat U ook nog naar Florence?’ vroeg hij haar.
‘Ik weet het heusch met - ik weet nog van niets. Oom James is ziek, misschien’, hier daalde haar stem, ‘gaan we recht door naar Belfast.’
‘Heeft U reeds veel van Engeland gezien?’
‘Niets, in 't geheel niets.’ Ze begon nu te vertellen van haar leven voor haar vertrek naar Australië. Ze woonde in een kleine, stille plaats bij Belfast, had nog een getrouwde broer, terwijl oom James de plaats van vader bij haar vervulde, maar haar evenwel niet toestond, op de een of andere manier in haar eigen onderhoud te voorzien.
‘Ik schaam mij bijna nog fouten in hem te ontdekken’, zei ze, ‘hij is altijd zoo goed