De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEerste tooneel.Het tooneel stelt voor: het intérieur van Dronken Mie; een kaal vervallen kamertje. Bedstee op den achtergrond met gordijn; in een hoek een matras op den grond; een saamgebonden bundel dient tot hoofdkussen en een oude vuile moltonnen deken ligt er wanordelijk op Verder een oude kachel, tafeltje, stoel enz. enz. wat men er verder bij wilt aanbrengen, doch alles draagt het teeken van: Armoede.
Mie met wanordelijke haren, daarop een vuile muts, zooals de vrouwen uit het volk dragen; de bandjes hangen los. Verder moet uiterlijk en kleeding teekenen: ‘Iemand in verval,’ veroorzaakt door den drank, dat aan Mie te zien is. Vóór zij opkomt, moet zij een grooten kool in haar schort verbergen.
Mie komt haastig haar kamertje binnenloopen, klapt de deur met een smak dicht en zegt hijgend, terwijl ze op den stoel neervalt:
‘Jèses, is dat loopen.... Een lekker maaltje vandaag, nóu! (ze smakt met de lippen en wrijft zich onder het spreken over haar maag.)
Nou koest!! Allemaggies wat ga je te keer! Nou krijgt je wat te vreten hoor ie! Dikkeme, 'k verrekte van den honger, wà kà je met een paar centen doen?!... Dà ik dát nou justement most zien! Zoo blind ben 'k dus nog niet, zoo as ze zeggen: ‘Hei, dronken Mie! (een anderen naam schijn ik niet te hebben) je ken nie eens de slooten meer zien, we motten je er altijd uithalen! (akelig lachend hè hè hè). Ondertusschen haalt ze de kool te voorschijn.
Wat een ding hè? Het viel perdoes van de kar, om zoo te zeggen zóó vóór m'n voeten! Dat het zeker onze lieve Heertje voor me gedaan!
(grijnslacht).
Nou ik ben 'm verplicht voor zoo'n buitenkansje vandaag! Hé, van dat loopen hé 'k dorst gekregen
(haalt een flesch en neemt een slok; dan haar mond afvegend, zegt ze:)
Wat keken die twee dametjes als nonnetjes, toen ik den kool meenam! Nee! ik most het zeker niet doen! Ja! Zij lui kennen maklijk praten! Maar ik zei: ‘Lieve Juffies, zei ik, nou most een slager nog zijn worst laten vallen, noú dan was ik klaar!
(Grinnekend, onderwijl drinkt ze)
Hè....’
Ze haalt een mes en snijdt den kool in twee stukken).
| |
[pagina 537]
| |
‘Ziezoo, da's voor morgen; zuinegies an;
(ze bergt de andere helft onder haar bedstee. Ze gaat weer zitten, nog een slok nemend).
Maar jij beest, jij krijgt er niet zóó veel van
(ze knijpt met de vingers).
Wat sloeg ie me weer van morgen, hè alles doet me nog zeer! Jèses, wat een man! Wat een leven met zoo'n kerel, zoo'n Judas! Altijd vloekt en raast ie! As een hond, doet ie met me! Maar laat ie 't niet weer probeeren of ik zal 'm (maakt 'n beweging met haar mes).
‘Zoo'n schobbiejak! Mijn ongeluk ben je! En nou wou je mij de schuld geven van alles! Zoo zijn ze, die manslui! Waar zou ie nou zitten!? hè, wat raakt me dat!? Voor mijn part kwam ie er nooit weer in!’
(Ondertusschen heeft ze de kool gesneden, veegt het mes aan haar schort of rok af en staat op om het mes in het laadje van de tafel te leggen) Opeens:
‘Allemaggies, brand hè 'k ook al niet in huis! Zijn er nog centen?
(Ze haalt haar zak naar buiten, een paar centen rollen er uit).
‘Het zal net gaan, gauw effentjes gaan halen! Alloo! (ze smijt het mes wat ruw in 't laadje en bezeert zich.)
Jezus Christus! waà's dat nou? (zuigt even op den gewonden plek aan haar hand, daarna haalt ze een kapot spiegeltje er uit.)
Grussiemijn, nou zellen we wat moois beleven! - Jij mot noodig zoo'n ding hebben, Mie, je mot toch af en toe er eens je lieve bakkesje kennen zien!’ (ze grijnst en bekijkt zich. Het is merkbaar dat ze van haar uiterlijk schrikt en het ding op den grond smijtend, zegt ze:)
Da's nou niet meer noodig, da's gedaan; goèd voor Mie toen ze nog een lieve bakkes had! Dat zei hij vaak genog tegen me, in den goeden tijd. Als ik mijn vrijen avond had van mijn dienst en zoo netjes naar buiten kwam, waar hij me sting op te wachten, dan zei hij vaak genog: ‘Meid, je het zeker weer lang voor je spiegel staan draaien! je ziet er uit! Jandosie! om te pakken!’ en meteen gaf ie er me een voor, nou! Het kon hem niks, niemandal schelen. ‘Karel, hou je fesoen’ most ik 'm dan zeggen. ‘Dan mot je er maar niet zoo deksels goed uitzien, dat een mensch er schoemeloenig van wordt! (lacht even)
We gingen dan meestentijds naar het café, eene nette gelegenheid en gezellig as 't daar was, nou! Voor we naar huis gingen, most ik tot besluit bijna altijd voor hem zingen: ‘Hij ging naar zee
‘Hij zwaaide met z'n hoed!
toen was ie ook nog zoo'n knappen matroos! Was het kepletje uit dan pakte ie me perdoes beet en zoende me dat het klapte! hè hè hè, nou krijg ik andere klappen... Och God, wat kan alles anders worden! - - (Onder het spreken heeft ze telkens gedronken en raakt daardoor hoe langer hoe meer onder den invloed. Bij den laatsten zin neemt ze weer een langen teug, opeens schrikt ze en verbergt de flesch onder haar schort).
Zou hij het zijn? -
(luistert en wacht)
Nee, het is hem niet gôdank! Hé is dat schrikken voor niemendal! Nou ie er niet is, maak ie me nog beroerd! - Dà was toen ook anders! - Dan lag ik te luisteren of ie kwam en als ‘we’ hem dan hoorden aankomen dan gingen ‘we’ hem tegen en dan riep... mijn... kleine... (opeens grijpt ze met haar hand vóór in haar halsboord)
Ik zei stikke, wat is 't hier benauwd! - Ach God ja...
(weer een langen teug)
‘Mie je zelt niks voelen, niks niemendal! - dat het jaren zoo'n zéér gedaan
(ze wijst op haar hart)
‘nou wil ze niks meer voelen!
(nog een slok)
Voor jou
(drukt de flesch tegen zich aan)
hè 'k hier nog een plaatsje, jij weet alles hè? jij laat Mie nog eens zingen hè:
En daarom niet getreurd.’ -
(weer schrikt ze hevig)
‘Is ie het? -
Niet? - Nou komp er dan ook maar niet weer in, want Mie is nou O! zóó zát van je, smerige loeres! - Ze het veel gezien, maar niks gezeit, anders kreeg ze geen centen van hem. Dát gaf je me wel
(maakt beweging van schoppen)
veels te veel zelfs!
En ook most ik 'm helpen, als ie eens wat gegapt heit.
(hier gaat ze zachter spreken)
‘Ik most de zaakjes bergen, dat de pelicie d'r niet bij kos. As'k niet wou, dan sloeg ie er op. Maar Mie (hier spreekt ze zacht)
was toch de pelicie - hè!!!...
(op eens schrikt ze zóó, dat ze valt, na een poos heft ze het hoofd op en zegt:
Staat hij daar? Mijn Kareltje ha! ha! ha! .... ‘Wat wou je nou van me? (heft zich langzaam op en gaat onder het spreken achteruitloopend naar het openstaande laadje en haalt er het mes uit).
Raak me niet aan!... Sla me nog eens | |
[pagina 538]
| |
as je durft!...
(Op eens gilt ze:) ‘blijf van me af... beroerling!... Wat wilt je.... nou zei ik es! (Ze zwaait het mes en maakt eene beweging van steken; dan gesmoord, vol doodsangst.
Jèzus, ik heb 'm gestoken!’ (met deze woorden waggelt ze de deur uit).
(Af).
| |
Tweede tooneel.Tweede tooneel stelt voor eene ziekekamer in een gasthuis, behoorende tot de afdeeling ‘niet betalenden’: dus zèér sober gemeubileerd. Personen: Zuster Agnes en Mie (die in het bed ligt te slapen)
De indruk van Zuster Agnes' persoonlijkheid moet zijn: groote zachtheid en vol naastenliefde; haar geheele optreden eene verheffende verschijning. Ze staat bij een tafeltje, met een thermometer in de hand. Ze heft die in de hoogte en mompelt:
‘Koorts vrij! prachtig! - We gaan hard vooruit! (intusschen bukt ze zich om de graden te noteeren).
De slaap is ook veel rustiger! - (kijkt naar het bed).
Arme Vrouw, wat moet het leven haar hard hebben behandeld, dat ze zóó verbitterd is! Stil in zich zelve gekeerd, met eene norsche uitdrukking op het gezicht, ligt ze zóó dagen achtereen! Maar laten we zacht oordeelen! Weten wij de oorzaak van zoo'n zielstoestand? Weten wij wat zij voor lijden gehad heeft? Neen vrouw, niemand mag den eersten steen op je werpen! (gaat behoedzaam naar het bed en beschouwt de slapende aandachtig).
‘Wat is ze bijgekomen!- Hoe héél anders ziet ze er nu uit! Hé! wat een oogenblik toen ze binnen werd gedragen! In een aanval van delirium tremens worstelde ze met de mannen, die haar vast hielden. O het was afgrijslijk! Maar het ergste nog... dat aangaan! - Hoe verdierlijkt leek die vrouw! Toch geloof ik dat het ondooiïngsproces bij haar aan den gang is, want ik heb wel gemerkt, dat ze mij in de laatste dagen overal met haar blikken volgt; haar gezicht ziet er dan niet zoo norsch meer uit! ‘Ach ja, in ieder menschekind hoe laag gezonken ook, blijft het goede smeulen! De moeilijkheid is om het vonkje te vinden dat het doet ontbranden! - Ach! ze wordt wakker!’ (ze schenkt een glas melk in). De zieke slaat even de oogen op, om ze dadelijk weer te sluiten met een grimmige uitdrukking op het geziekt.
(Zuster Agnes nadert het bed met het glas in de hand).
‘Even drinken: een slokje melk!’ (zieke grommend).
h! slokje - melk! (verachtelijk.)
(Als de zuster probeert haar drinken te geven, wijst de zieke het met verachtelijk gebaar van de hand).
A.
‘Kom! - je moet het drinken! - Wat wou je nu van me? Dat ik het niet deed? - (De oogen van Mie flikkeren en zich wat oprichtend, zegt ze:)
Wat ik van je wou... (maakt met de hand beweging van drinken).
Dàt slokje!...
A.
Dat hebben we hier niet, vrouw Blommers! (Mie kijkt verrast op bij 't hooren van dien naam en mompelt zacht:)
M.
Vrouw Blommers!... ja, ja... zoo heet ik!’ (even opflikkerend, dan weer norsch kijkend als te voren).
A.
‘Kom nu even! (houdt haar het glas voor den mond. Onwillig opent Mie haar lippen en drinkt het glas leeg).
M.
Ba! flauwe kost!’ (na kleine pauze op ruwen toon) ‘Maar waarom doet je dat toch allemaal voor me, hè?...’
Z.A.
‘Wel, omdat ik je graag weer gezond zie!’ M.
‘Jou een zorg! (ruk met haar hoofd).
Neen, dat brengt je vak zoo mee! Om mij geef je niks!’ Z.A.
(Zacht met het hoofd knikkend, heel vriendlijk)
‘Toch wel! Ik geef méer om je als je denkt, al geloof je me niet.’ M.
‘Ph! 'k Ben nog al een aardig persenage om mee op te hebben! Dà's voor 't eerst dà 'k het hoor!’ Z.A.
‘Vrouw Blommers, ik kan door de menschen heen zien en weet ook dat jij niet altijd zoo geweest bent! Maar die slokjes zijn jou ongeluk geworden!’ (Ongeduldige beweging van de zieke. Na kleine pauze grimmig:)
‘Weet jij hoe 't smaakt?’ - Z.A.
(heel kalm).
‘Ja zeker!’ - -
(Mie een en al verbazing, buigt zich naar de zuster over:)
‘Hè?’... Z.A.
Zéker!... O het maakt je zoo heerlijk warm, als er geen vuur is in huis! en als | |
[pagina 539]
| |
je verdriet hebt, O! zoo's erg verdriet, dan maakt het, dat je niets meer voelt, is 't zoo niet? (Onder het spreken van zuster A. knikt Mie steeds toestemmend, ten laatste geeft ze zuster D. een klap op haar knie).
‘Nou jij weet het!’ - Z.A.
‘St! St! Zachtjes wat! de beenen niet zoo bewegen, hoor! We gaan zoo prachtig vooruit, je zult er eens zien, hoe gauw we weer op een paar gezonde beenen loopen! Je mag van geluk spreken, hoor! dat je er zoo van af bent gekomen.’ M.
‘De kar is er dwars over heen gegaan hè? Godsalegies wat een pijn hè 'k gehad! -
(Mie hoort op eens uit de verte zingen; belangstellend vraagt ze).
M.
‘Wat zingen ze daar voor moppie?’ Z.A.
‘Ze zijn op de vrouwenzaal aan het zingen van: ‘Wat ruischt langs de wolken
Een vriendelijke naam!’ -
M.
‘Ja! - - dà hè 'k vroeger ook mooi kennen zingen, maar voor zukke liedjes, is nou mijn stem verroest. - Ja! jawél! - Onze lieve Heertje boven op de wolken - hij geeft wat om z'n Mie! God beteret! Hij het mij m'n deel wel gegeven! -’ Z.A.
‘Zoudt je denken dat dat alles alléén van Hem kwam? - ‘Aan je ongeluk hebt je zelf dus heelemaal geen schuld? -’ M.
‘Nou... ja... jawél... wel wát! Maar toch - wat wij menschen niet in onze handen hebben, - da's toch zíjn schuld. -
(Voor zich heen pratend, terwijl Z.A. haar opmerkzaam blijft gadeslaan.)
‘Waarom most ie me dat aandoen! Ik had het kind
(plotseling afbrekend, kijkt ze naar de zuster die 't wel verstaan heeft, maar vóór zich uitstaart. Denkende dat de zuster het niet gehoord heeft, vervolgt ze harder).
M.
‘De dominees zeggen wel: ‘In zijn wijze bestiering most dat zoo gebeuren! Nou, dat kan ik dan niet begrijpen!’ - Z.A.
‘Soms is het ook heel moeilijk vrouw Blommers, maar je moet je nooit van Hem afkeeren!’ M.
‘Maar als ie je dan zoo'n groot verdriet aandoet, dat je 'r bijkans gek van wordt?’ Z.A.
‘Dan nog niet!! M.
‘Ach mensch, je het goed praten! dan hè jij nog geen leed gekend! -’ Z.A.
‘Ik niet?...... (na kleine pauze). Toen mijn man....
M.
‘Ben je dan getrouwd? Och mensch!’ (vol medelijden).
Z.A.
‘Neen, geweest. Hij is nu al een paar jaar dood; ik mag hem niet terug wenschen, want hij is nu zoo gelukkig! hij is nu bij zijn kind, bij ons kindje!’
(Mie kampt met haar aandoening) ‘Wà zeg ie daar?’
Z.A.
‘Ja, we hadden een meisje, o zoo'n schat! - Toen ze 4 jaar oud was, stierf mijn lievelingetje in m'n armen. Het engeltje! hoe smeekend keek ze ons aan, als om bij ons te blijven en haar lipjes bewogen zich alleen nog maar: spreken kon ze niet meer! Dat was haar laatste groet! (Zuster A. verwijlt met haar gedachten heel en al bij die treurige épisode in haar leven en is Mie voor het oogenblik vergeten).
(Mie is haar aandoening niet langer meester. Opeens barst ze uit:) M.
‘Maar..... maar.... dan staan we gelijk!....’ (Haar voorhoofd rust tegen de arm van zuster A., deze is nu weer vol zorg voor de arme vrouw en slaat even haar arm om haar heen.)
(Mie richt na een poosje haar hoofd op.) ‘De mijne was ook omstreeks zoo oud! Hoe is 't mooglijk, dat je nog opgeruimd bent!!’ -
Z.A.
‘O dat kan ik je wel zeggen. Omdat ik weet, dat ze niet dóód zijn.’ M.
‘Hè... wat?...’ Z.A.
‘Ja toch! dat weet ik zeker en heb die zekerheid ook van mijn man gekregen, ook van mijn kindje. Beide hebben ze al heel veel keeren met mij gesproken, nadat zij gestorven zijn.’ M.
‘Neen maar, nou mot je het me niet kwalijk nemen, maar nou maakt je me toch wat wijs! Z.A.
‘Vast niet vrouw Blommers! Als je beter bent, zult je zeker wel gelegenheid kunnen vinden om er méér van te weten en dan zal je zien dat ik je niets wijs maak, maar alles ‘waarheid’ is! M.
(aarzelend)
‘Je zei daar zoo net, dat je man en... kind, met je het gesproken... maar... kunnen ze je dan ook zien? Z.
‘Zeker.’ Mie.
‘Dus... zij... mij ook! Z.
‘O ja!’... M.
‘Zooals ik was! Zóó liederlijk!’ Z.
(knikt van ja)
‘Maar vergeet niet dat je kind je altijd blijf liefhebben. Wel zal het háár o zoo'n zéér gedaan hebben en zal je kindje zeker dikwijls gezegd hebben: Moeder, moeder, ach doet toch zoo | |
[pagina 540]
| |
niet! 'k Kan niet gelukkig zijn, als je zoo bent! Moeder niet weer doen, nóóit méér! Maar je hebt haar niet willen hooren! Is het zoo niet?’ (Zuster Agnes ziet hoe nu eindelijk ‘tranen’ langs Mie's wangen biggelen).
Z.A.
‘Tranen! O God ik dank U!’ (Mie zacht snikkend voor zich uit sprekend).
‘Nooit weer kind!’ (Na lange pauze). Mie.
‘Was ik dan maar van hem verlost?’ Z.A.
‘Wie is dat, je man?’ M.
‘Ja en... neen... hij behandelt me as geen “mensch” - een dier hèt het nog beter bij 'm!’ Z.A.
‘Hebt jij weer geen schuld gehad dat hij nu zoo is?’ M.
(knikt wat verlegen)
‘Ja wat schuld hè'k gehad!’ Z.A.
‘Nu alles kan nog anders worden vrouw Blommers, daar ben ik zóó zéker van!’ M.
‘Ja maar... dan mot jij mij niet alléén laten gáán. (smeekend opziend).
Z.A.
(knikt)
‘Wees gerust, ik zal je niet loslaten!’
Mie grijpt de handen van de zuster en zoo houden zij elkaar vast als het doek valt.
|
|