de hoogte. Intusschen hadden onze vrouwen en slavinnen droefgeestig neergezeten om de roode zeilen te weven in evenredige afmetingen. Dagen en nachten hadden ze geweven, tranen stortend, en ons gansche huis weerklonk van gekerm en gesteun, alsof het door een zwaren brand was geteisterd geworden.
Doch de tijd verstreek. De grijsaard die hardnekkig volhield om zijn, naar het scheen, waanzinnig doel te bereiken, beval dat het monster van binnen en van buiten met pèk zou worden besmeerd, en drie dagen lang werd het gewasschen met onze tranen.
Onze vuren begonnen nieuwsgierigen te trekken die met heele drommen uit de stad kwamen opzetten. En dezen begonnen ons te bespotten, te bespuwen en met steenen te werpen. Doch de oude man scheen hiervan niets te bemerken. Geen weifeling was in zijn blik te lezen; hij scheen zich in eigen gedachten te verdiepen.
Toen wij den reusachtigen mast begonnen te plaatsen, begon hij zulke voorwerpen bijeen te brengen die noodig zijn voor een lange zeereis. Kleeren, gereedschappen, bogen, wapens en allerlei levensmiddelen nam hij mede. Zelfs duiven en zangvogels moesten dienen om zijn zonderling doel te bereiken.
Het scheen dat hij de gansche wereld wilde vertegenwoordigen en zich in de hemelstreken wilde werpen, daar de aarde hem ondragelijk was geworden.
Toen het monster gereed was en zich boven de stad verhief gelijk een wonderbaarlijke vogel, toen maakte een vaag, onbestemd voorgevoel zich van ons meester van de wijsheid van den grijsaard; - deze beval een boog te brengen, en gaf den wensch te kennen, dat hij de kracht en juistheid der pijlen wenschte te meten.
Met somber-saamgetrokken wenkbrauwen spande hij den boog en schoot op den groep onwilligen die naar ons stonden te kijken; de pijl drong recht in den hals van zijn meest geliefden dienaar, den ouden Erod: de ongelukkige stortte neer en stierf onder vreeselijke pijnen.
‘- Een uitstekende boog,’ merkte de grijsaard goedkeurend op, zonder dat een spier van zijn gelaat vertrok. - ‘Laat ik nu met den andere schieten!’
Toen de menigte deze woorden vernam, verspreidde ze zich kermend en steunend naar alle zijden. Gehoor gevend aan een onverklaarbare ingeving, grepen wij allen naar onze bogen en schoten op de vluchtenden uit de verte.
‘Nu kennen zij de kracht van onze pijlen en de juistheid van onzen blik!’ merkte de grijsaard goedkeurend op en beval ons de fakkels aan te steken en met hem naar huis te gaan.
Toen wij van den berg daalden, stegen vreemde, donkere dampen wolkend omhoog aan den gezichteinder.
‘Steekt de fakkels aan!’ - beval hij, toen we onzen geboortegrond naderden. - ‘Bedenkt wat u het dierbaarst is, want al het overige moet in de vlammen omkomen!’
En toen elk van ons bij zichzelf had nagegaan wat hem het dierbaarst was, was hij het die het eerst de fakkel wierp in zijn slaapvertrek. Wij volgden zijn voorbeeld; aan eiken spijker waren we gehecht, elke plank was ons dierbaar. Als antwoord weerklonk een woeste, hartverscheurende kreet van zijn schoondochter Odo.
‘Waanzinnigen!’ schreeuwde ze, - ‘die de hand oplicht tegen uw eigen vleesch en bloed! God moge u vloeken, moordenaars!’
Het kraken van het rookende dak harer woning verstomde haar kreten en het klaaglijk geween van haar kind.
We vernamen het loeien en blaten der onrustig geworden koeien en geiten in de stallen, en hij beval deze te bevrijden. We deden evenzoo met de paarden. In het schijnsel van den bloedig roodgekleurden hemel liepen de dieren angstig brullend om den vuurgloed heen, of snelden den berg op.
‘Gaat mede!’ - sprak Noach.
En vermoeid, met een verwensching op de lippen, volgden wij hem naar de ark, en nog hier drong het steunen en kermen der vrouwen en kinderen tot ons door.
Intusschen daalde de nachtelijke duisternis en bliksem-schichten flitsten. In de verte vernamen we het gehuil van wolven en jakhalzen die door het vrij-gelaten vee uit hun schuilplaatsen waren gelokt.
Toen beval de oude man onze pijlen en bogen gereed te houden en op onze hoede te zijn. Het weeklagen der vrouwen was zelfs boven in de ark te vernemen, die door een houten dak voor wind en regen was beveiligd. In luid geschrei uitte ieder zijn wanhoop.
‘Wat moeten wij beginnen?’ riepen de mannen. ‘Kunnen we niet allen zien dat hij waanzinnig is? Laten wij van ons vee nog redden wat te redden is, want wij hebben