De Ladykiller door Fritia Lelyvelt. Schrijver van: Levensmysterie, (Uitgever Buys, Amsterdam.)
Na eene diepe, mijlen verre, door niets gestoorde reis met de onderzeeboot van den slaap, was Otto van Velzen zoet en vredig het daglicht nabij gekomen, en zijn oogen zacht openend, zag hij zich bewelkomd door den vriendelijk-zonnigen lach van Augustus.
De ramen vóór en opzij van de ruime kamer stonden gastvrij opengeslagen, en de gulle buitenlucht, door de roode voorhangen in volle toevloeiing belemmerd, had welwillend zich beholpen en was, alles veilig, naar binnen gegleden door dommelende openingen heen, tot het vertrek was verzadigd.
Als lag hij buiten op het mos onder de boomen te droomen, zoo genoot hij de getemperde geur en de kleur en de zingende lucht, die de kamer vervulden gelijk daarginder de weien, hiernevens het bosch.
Zijn zwartbruine krullen hielden met grillige kartelingen eene stevige plek bezet op het blanke peuluw en zijne blauwdonkere oogen stonden diep uit te glanzen, dan overstraalden zij het gevoelig gelaat, dat niet bleek was, niet blozend.
‘Cora!’ zei hij lachend, als ware het een lied, ‘Cora’ en alles lachte teeder en innig, de kleine mond met den fijnen rand ivoortjes, en het zijigbruine snorretje, dat de rol van jongste in het gezelschap bescheidenlijk speelde, goede buur, als het was met den fijnen neus, maar vooral lachten zijn oogen uit de wasig-lange wimpers. Het breedglooiende voorhoofd alleen lag ernstig als steeds, buiten bereik van de schalksche oogkinderen. De hooggewelfde borst begolfde langzaam het rustige laken.
‘Cora! die Cora.’
Dan fronste het voorhoofdvlak zich. De ooren als stramme schildwachten, deden een stap naar voren en verstarden weer en de guitige oogen schenen eensklaps verkleed, zoo dof als nonnen, die in vrome aandacht ter kerk gaan.
Het was zoo plechtig ook, wat zij hem gezegd had en wat hij had moeten beloven. Van hem zou ze altoos zijn, aan hem was haar leven gewijd, maar dan zou hij ook nooit weer, nooit meer ‘anders’ mogen begeeren.
o Cora!
Hij hoorde weer haar alt als een orgelklank, die zijn kwinkslagen wegsluipen deed als bestrafte bengels, - die zijn luchthartigheid verdrongen had tot buiten hemzelf.
In nevel van gepeins was hij opgestaan, bij tusschenpoozen zichzelf verrassend, zooals hij in groote bedruktheid voorovergebogen stond over de waschtafel, de spons krampachtig in het water gedompeld houdende. Dan met een schok weer in actie gebracht, had hij zijn toilet werktuigelijk voortgezet, tot hij met den kam in zijn haren zijn eigen droevige oogen zag boven het glanzend harde vlak van het met zorg gestreken linnen.
‘Genot is geluk niet, geluk geen genot! 't Is somber, vriendjes, hoogst somber’.
Dan glinsterden de oogen elkaar weer toe, maar het voorhoofd bleef strak. Daarboven kronkelden de haren in dartele sprongen.
Hij sjorde met een paar ruwe trekken de gordijnen van één, dat ze ingebulderd tegen de raamkanten vlogen, en plomp-verloren stond het frissche leven voor hem klaar. Het licht viel tegelijk overal op hem, in zijn oogen, in zijn haar, op de gouden spetjes van de frontknoopjes, op den hoogen glimmenden boord, in het flonkerend dasspeldje en over het metaal der blijgekleurde bretels.
Een lustig lied daverde in het rond als een neerklaterende fontein, die onverwachts uit stille irissen en lissen haar zilverstraal opspoot naar de blauwe lucht.
‘Mijnheer is al op’ schrok de hospita en onderzocht het theewater.
Maar zooals de tuinman de fontein doodvallen laat door een enkelen draai van den schroef, zoo zonk de jubel weg in de keel naar het verduisterde hart.
‘Die Cora!’
‘Nooit meer!’
En hij keek naar zijn souvenirs aan de wanden, die hem verwijtend en spijtig antwroord gaven, - naar de souvenirs op den schoorsteenmantel, - naar de souvenirs op de tafel!
‘Ja, jullie moeten weg, levende herinneringen, jullie moeten weg. Cora wil het.’ -
Hij keek naar den grond en zag zijn pantoffelborduursels vreemd doen. Ai! Het was of hij even op vuur liep!
Hij dwaalde af naar de zitkamer, en werd mat aangestaard door een paar lieve kopjes, die zijn schrijftafel bewoonden en trouw als Vestaalsche maagden zijn bundel verzen be-