quasi-‘onbegrepenheid’, zoo onwaar en onnatuurlijk mogelijk zijn! Ida de Wilde's levensbeeld is helaas maar àl te waar, is er een zooals het alledaagsche sleurleven van onbeduidende, ploertige ouders ze meer en meer kweekt! Want, het valt niet te ontkennen, zulke huishoudens als die van meneer en mevrouw de Wilde zijn uit de werkelijkheid gegrepen, zulk een weinig hartelijke, weinig vertrouwelijke verhouding tusschen ouders en kind bestaat dikwijls genoeg. En, de consequentie ligt voor de hand, zulke weinig aantrekkelijke, alleen aan eigen-ik en aan jongens-achternalooperij denkende dochters zullen het natuurlijk gevolg zijn van zulk een thuis, dat géén thuis is, en zulk een opvoeding, die méér heeft van een volslagen aan zichzelf worden overgelaten.
Een gewóón kind wordt gevormd door de omstandigheden, door zijn thuis, zijn omgeving! Ida de Wilde is een gewóón kind. Haar thuis, haar omgeving zijn geschilderd naar de werkelijkheid, zooals die menigmaal is heden ten dage. Als zoodanig moet men erkennen, dat de schrijfster natuurgetrouw is te werk gegaan, toen zij de gedachten en begeerten en opwellingen van haar heldin zoo weinig verheven of edel of sympathiek, maar leelijk, laag bij den grond, ruw-zinnelijk, zonder eenige waarachtige liefde voor haar ouders, teekende! Haar stijl is natuurlijk, niet gezwollen, overeenkomstig den toon en den gedachtengang van een jong meisje, van den hak op den tak springerig, levendig, en vol van zichzelf niet begrijpende, half uitgesproken gezegden!
In dit opzicht, van natuurlijken stijl, wint zij het verre van haar beroemden Zweedschen collega, aan wiens pen men zoo menig meesterstukje dankt van zielsanalyse. Juist dit kunnen heeft hem hier parten gespeeld. Want, in plaats van zich er rekenschap van te geven, dat hij een zestienjarig meisje laat vertellen van haar zelve, komt hij-zelf om den hoek kijken met ontleding van karakter, met gezegden en zelfonderzoekingen, waartoe geen ‘Hedwig’, zooals hij haar bedoelt, in de verste verte in staat zou zijn, maar waarin de lezer voortdurend den menschkundigen auteur Axel Lundegärd herkent.
In hoofdzaak is er een merkwaardige overeenkomst op te merken tusschen hetgeen deze Zweedsche man constateert, en hetgeen de Hollandsche vrouw komt bekennen. Want beiden vinden het van-zelf sprekend, dat een meisje van zestien jaar, veel aan zich zelve overgelaten, over niets anders denkt en dweept, dan over het andere geslacht. Ik zei het al, bij Ida de Wilde is alles Rotterdamsch-vulgair, bij Axel Lundegärd worden dezelfde toestanden en feiten fijner uitgewerkt en in teerder nuances behandeld, maar de grondtoon is bij beiden hetzelfde: de man! - Ook Hedwig Pajalan, als Ida de Wilde, is geheel en al aan eigen gedachten overgelaten, niet omdat haar ouders zoo modern-laag-bij-dengrond-ploerterig leven als de Rotterdammer familie, maar wijl haar moeder heel jong stierf, en haar vader een in zich zelf gekeerd man is, die haar op zijne wijze lief heeft, maar niet kan meevoelen of verstaan haar jonge meisjes leven. Hier is de toestand tragischer in zijn evenzeer tastbare levenswáárheid, dan bij Ida de Wilde. Men denkt bij de ouders van deze laatste met recht, dat zij 't in hun eigen hand hebben van hun kind een gelukkig en zorgvuldig-opgevoed meisje te maken. Bij Hedwig Pajalan daarentegen is het de onherroepelijkheid van het onverbiddelijke leven-zelf, dat de dingen zoo ongunstig máákt voor haar, en voor vele harer zusteren.
Wel, Hedwig, als Ida, denkt in haar dagboek in hoofdzaak alleen over de paar mannen die in haar leven komen. Is Ida het typisch Rotterdamsche straatslijperstertje, die op 'n platte manier de jongens naloopt, Hedwig blijft het zweedsche type, beschroomder, terughoudender, fierder in haar gevoelens, maar voor haarzelve toch eerlijk zich bekennend haar begeertens en verlangens en niet-‘onschuldigheid’. Tot zoover krijgt de lezer van deze ziels-analyse een wel niet heel boeienden, maar toch waarachtigen indruk!
Ik zeg: niet heel boeiend, omdat, gelijk ik reeds hierboven aanmerkte, veel minder Hedwig zelve, dan wel Axel Lundegärd redeneert, en daardoor het levendige, oprechte, natuurlijke van Ida de Wilde's toon wordt gemist. Maar daarna schijnt de auteur zoo wat met den afloop verlegen te zitten, is hij er een vrij banaal ‘verhaaltje’ van gaan maken, over een éérste huwelijk, zoo maar zonder diepere genegenheid, en een tweede uit liefde, nadat nommer één zoo beleefd was zich op te offeren, door zich van kant maken. Deze tamelijk ingrijpende gebeurtenissen samenflansen in een héél dun boekje, leidt van zelf tot een oppervlakkigheid in de karakterontleding, die alles bederft. De eerste verloving, het tot stand komen daarvan, de