zomer, dan zouden wij reeds tevreden zijn met leliën en rozen, maar nu het gevierd wordt in het midden van den winter, blijft er niets anders over dan te gaan tot het menschelijk hart. Onze bloesems moeten ontluiken in het gezin. Onze bloemen moeten zijn rozen en leliën der ziel. De bloemenlooze tuinen, de naakte boomen en de verdorde weiden wekken onze sympathie niet. Zij schijnen zoo koud in het nevelig Decemberlicht. Wij keeren tot onszelven in, vergaderen Meibloesems uit en in de vreugdestralende oogen. Ons huis maken wij tot een plaats van gezelligheid, van vreugde en geluk, wij zoeken in elk voorwerp wat dienen kan om aan de lentevreugde der ziel nieuw voedsel te geven, haar gloed te verhoogen.
Op het Kerstfeest vieren we den geboortedag van een kind; ruim 19 eeuwen geleden. Een kindeke werd geboren! Dat is het feit, dat het Kerstfeest herdenkt. Een gebeurtenis wel waardig in te denken. Als dit kindeke opwies, ging het den machtigen Koningen, geleerden en rijken voorbij en wees op de kleine kinderen, als de hoogste en zuiverste type van den mensch. Dit is de samenvatting, de summa summarum der verhevenste zedeleer, die de wereld ooit ontving. Vriendelijk vloeide het vaak van zijne reine lippen: ‘laat de kinderkens tot mij komen!’
Zie Hem daar zitten met dat vriendelijke open gelaat, de hand gelegd op het hoofd van een der kleinen, dat vragend tot Hem opziet. Hoor daar ruischt het uit den mond van den kindervriend: ‘Laat hen tot mij komen!’ Leert hen jong reeds strijden voor waarheid en recht, leert hen elkander liefhebben, houdt hen vrij van alles wat laag en gemeen is!
Maar de wereld heeft die hoogste zedeleer nog niet betracht. Duizenden jaren heeft zij gevorscht naar het nut, dat ieder onrein ding voor den mensch hebben kan, maar het groote geneesmiddel voor alle maatschappelijke nooden heeft zij nog nooit betracht - de heerschappij van den geest van dit kindeke. Als tijgers hebben de menschen gestreden, als leeuwen heerschappij gevoerd, als paarden gearbeid, als zwijnen in de aarde gewroet, maar de menschheid moet nog beginnen als ware menschen te leven. Zij zal dit niet kunnen, voordat zij minder zelfzuchtig, minder naijverig, minder vasthoudend, minder sluw en geslepen, en meer kinderlijk eenvoudig en oprecht geworden is.
De geschiedenis der groote oorlogen is de geschiedenis der hartstochten en groote misdaden. De geschiedenis der ziekten en der armoede, de historie der misleiding en van het onrecht. De geschiedenis der Staatkunde is de historie van de worsteling voor waarheid en recht der zwakken, in weerwil van den tegenstand der sterken en machtigen. De historie bladen van het maatschappelijk leven bevat eerder den historischen ontwikkelingsgang van dieren dan van engelen.
Wat hebben we dan meer noodig tot herstelling dan menschen te worden, even onschuldig, eenvoudig, vertrouwvol en natuurlijk als de kleine kinderen? In één woord, wat meer, dan dat de zegenrijke, heerlijke, weldadige geest van het Kerstfeest met ons zij en blijve gansch het komende jaar, wat meer, dan dat de geest van dit kindeke voor immer in ons wone?
Een gezegend Kerstfeest klinkt allerwege. Op velerlei toon en in onderscheiden zin. En zoo die wensch U niet over de lippen kome, is er gewis toch een schuilhoek in uw ziel, waar hij gekoesterd wordt. Niemand is zoo eenzaam, dat hij niet door een of meerderen geliefd of geacht wordt. Als de Kerst-atmosfeer zich om ons vergadert, ontkiemt en bloeit die wensch in onze ziel, zijne heerlijke geuren uitzendend naar een vriend of weldoener, hoever hij ook van ons moge zijn. En zoo er al iemand in deze wereld moge zijn zonder vriend of weldoener, om de bijna uitgestorven liefdevonken aan te blazen en in gloed te zetten, dan zal ten minste toch de herinnering in hem leven aan eenigen, die hem lief waren, maar nu voor het stoffelijk oog verdwenen zijn. Een goede moeder, die ons het tehuis zoo aangenaam en verkwikkend deed zijn. Een beminde vriend of vriendin, die ons steeds zoo liefdevol en trouwhartig in de oogen zag. Een klein kind misschien, van wien de eenzame ziel half twijfelend denkt of zij het wel ooit bezat, dat haar onmogelijk scheen om te verliezen. Moge bij velen, ja, bij allen dezer de troostvolle gedachte oprijzen: ‘o, zij zijn beter af. Zij ten minste zullen een heerlijk Kerstfeest vieren.’ En hoe zal het dezen dan te moede wezen, als zij vertrouwen of weten, dat die heerlijke wensch slechts de echo is van de heengegane geliefden, die ongezien hen nog vol liefde en trouw omzweven?
Welk een verkwikking voor hun arm, eenzaam hart, zoo zij de overtuiging bezitten, dat lichtende wezens hen bewaken, wachtend tot de dag der rouwe zal geeindigd zijn,