Het pad hier maakte een kromming door een vooruitspringende rotspunt. Aan de andere zijde daarvan was uitgehouwen - of wellicht door het laten springen van rotsblokken ontstaan - een grot, wijdgeopend van voren, zoodat het zonlicht er breed naar binnen stroomde. Wat ik nu hier ontwaarde, kwam mij in deze omgeving zoo ten eenemale misplaatst, zoo - ik moet het uitspreken - belachelijk voor, dat ik een oogenblik verplet bleef staan. Een fotograaf namelijk, wiens adres met gekleurde letters op een bord stond vermeld, had de gelegenheid schoon geacht er reclame voor zijn werk te maken. De wanden toch van de grot waren behangen met beelden van schoone vrouwen, in pose en kleeding verschillende, doch zonder onderscheid hadden allen kunnen dienen als ‘Mode bilder.’
Welk een anachronisme! Waar reuzenbergen, gewrochten van eeuwen, spraken hun taal, dit nietige menschen-gedoe, voorbijgaand als het seizoen, waarin het werd in 't leven geroepen. Arme Natuur! Nooit zijt ge veilig voor een schendende hand, waar er voordeel door te behalen of een ander baatzuchtig oogmerk meê te bereiken valt!
Wrevelig omdat men mij mijn stemming benomen had, zette ik mij neer in de Schutshütte, die op het hoogste punt van den weg beschermend over het pad is geplaatst. 't Was een uit dunne sparren samengesteld dak, rustend op zwaardere stammen, met open toegang aan beide zijden. Van binnen ruw houten banken.
Op een daarvan zaten twee mannen, een jonge en een oudere, - touristen naar hun kleeding te oordeelen - blijkbaar smakend met groot genot het schoone van het uitzicht hier. Mij beduidend, dat de plaats, waar ik mij had neergezet, daarvoor niet het gunstigst was en welwillend voor mij ruimte makend, aan de zijde, waar zij zaten, waren wij - hoewel geen landgenooten - dra in gesprek. Ik vernam, dat, als men de hoogte aan de andere zijde afdaalde, het pad niet de effenheid had van dat, waarlangs ik opgeklommen was en tevens, dat het uitliep in een der armste en dichtstbevolkte wijken van de stad. ‘Deze weg was er voorheen niet,’ verhaalde mij de oudste der twee.
‘Hij werd niet veel jaren geleden gemaakt op verlangen en met het geld van den braven Dokter Tappeiner, die zijn vijftig-jarig jubileum als zoodanig tot een zegen wilde maken voor de armen onder de bevolking, hun een uitweg gevend om van licht en lucht te kunnen genieten zonder vrees den Kurgasten voor wie bijkans elke wandelplaats is gereserveerd, lastig te zijn.’
Ik dankte beide mannen voor wat er vriendelijks lag in hun mededeeling, maar meer nog dankte ik in mijn hart den weldadigen Dokter, omdat hij mij teruggaf, wat mijn verstoordheid mij een oogenblik had doen verliezen: mijn liefde voor menschen! Hij deed het immers, deze man, belangeloos en wat hij deed, was goed, schoon, edel! Was ik in mijn boosheid - omdat men mijn stemming bedierf - misschien niet even egoïst als de fotograaf, die er de oorzaak van was?
‘Grüsz Ihn Gott, Herrschaften, grüsz Ihn Gott!’ Een vrouwtje, gebogen torsend een met hout gevulden korf, ver uitstekend boven haar kleine gestalte, was met dezen groet de eene zijde van de Schutshütte in, de andere weêr uitgetreden.
Haar hijgende adem had ik langs mij hooren gaan. Was deze oude vrouw het pad, dat ik gekomen was, opgeklommen met dien last op de schouders!
Een weinig later stond ik mede buiten de hut en begon ik mijn tocht bergafwaarts. Minder schoon was het bergtafereel hier voorwaar niet! Hooger nog schenen mij de bergtoppen, naarmate ik zelf daalde en dichter nog aan den wegkant het houtgewas, waartusschen hier en daar een kruisbeeld. Voor één daarvan lag mijn oudje geknield. Het rimpelige gelaat opgeheven, hoorde ik haar prevelen. Toen een kruisteeken makend, stond zij op, stak haar armen door de riemen van den draagkorf, die op de trede van het kruisbeeld naast haar stond, en nam zij haar last weêr op....
Halverwegen het bergpad staat op een gedenksteen de naam van den man, die den weg aanlegde, waarop zijn borstbeeld. Ik bleef er lang voor stilstaan. Hij had het lot van de armen verzacht door hun een pad te maken, waardoor zij zouden komen schielijker op de plaats waar zij woonden. Ook voor mijn rimpelig oudje allicht waart gij een weldoener, Dokter Tappeiner!
ETTOLRACH.