opzichzelf achtenswaardig verdiend stuk brood. - Tot welke klasse in de maatschappij we ook behooren, als we eenmaal ons brood moeten verdienen, om welke reden dan ook, dan staat het heusch vrij wat hooger daarvoor in alle oprechtheid uit te komen, dan zichzelf te verschansen achter schijn en onwaarheid. -
Maar, om nog een andere reden is deze brief - een uit velen dien ik dikwijls van dezen aard ontvang - typisch van inhoud. - Die reden is zijn gebrek aan levens-ernst. - ‘In het eigen onderhoud voorzien.’ Het véélomvattende van zulk een eisch, juist heden ten dage waarin de strijd om het bestaan voor iedereen zoo moeilijk is, voor man en vrouw beiden, valt dit jonge meisje, (laat mij liever zeggen deze jonge vrouw, want de briefschrijfster, die mij haar leeftijd meedeelt, is allerminst een onervaren backfischje) geen oogenblik in. - Ze heeft, blijkens haar brief, niets degelijks geleerd, geen bepaalde vak-opleiding ontvangen, ze staat dus volslagen onbekwaam vóór den harden levenskamp. - Men raadt haar daarom aan - de gewone toevlucht, helaas, voor dergelijke tot haar stand behoorende vrouwen - het vak van verpleegster. - Dat juist dáárvoor méér noodig is dan voor welke andere betrekking ook, namelijk zelfopoffering, naastenliefde, roeping in één woord, er wordt niet van gerept. - 'n Verpleegster blijft een ‘dame,’ zoo zij 't van huis uit niet is, schijnt ze het zelfs door haar kleed, juist daarom worden ook zoovele dienstboden heden ten dage verpleegster. Met een driejarige opleiding is men kláár. Dus, voor meisjes in de omstandigheden mijner correspondente, lijkt deze keuze de beste oplossing.
Maar let nu op haar bezwaar na enkele maanden:
‘Ik ondervind tot mijn groote spijt de gevolgen van het harde werken, vooral het loopen waaraan ik niet gewend was. Nu ben ik wel verplicht een anderen werkkring te zoeken.’
Ja, wat stelt zoo iemand zich dan eigenlijk voor!? Denkt ze dan, dat ze in een ‘anderen werkkring’ niet ‘hard zal moeten werken’, wanneer ze werkelijk daarmee in haar onderhoud zal moeten voorzien. - En begrijpt ze niet, dat elke werkkring, van welken aard ook, dien ze kiest, zal meebrengen duizenderlei dingen ‘waaraan ze niet gewend was,’ ‘veel loopen’ incluis! Laat ik haar eens vertellen van die dochter van Lodewijk den vijftienden, die, zooals bekend is, uit tegenzin tegen het verdorven hofleven bij haar vader, non is geworden, op reeds niet meer jeugdigen leeftijd, in een Carmeliter-klooster, en alle zéér strenge regelen van deze orde heeft nageleefd als de eenvoudigste en gewoonste der zusteren, jaar in jaar uit! - Toen men aan deze verwende, verfijnd-grootgebrachte prinses eens vroeg, wat haar in haar nieuw leven het mééste moeite kostte om aan te gewennen, zeide zij: het trappenloopen! Want de dochters van Lodewijk XV, aan wiens hof een onzinnige etiquette heerschte, daalden nooit anders de trappen af, dan geleid door 'n kamerheer; en dan nog geschiedde die plechtige handeling, bij hun eentonig leven, niet meer dan een of twee malen per dag. -
Welnu wat zulk eene in een broeikasatmospheer grootgeworden fransche prinses uit die dagen volbracht, dertig jaren lang volhield in haar klooster, heusch dat zal, bij eenigen goeden wil en volharding, óók wel zijn aan te leeren door mijn briefschrijfster! Ik kan haar de verzekering geven, dat ik-ook in mijn leven honderd dingen heb moeten leeren en heb moeten doen, waarvan het niet is gezongen aan mijn wieg van verwend éénig-dochtertje, dat ik ze ooit zou moeten verrichten! - Niet zonder reden zeggen de Engelschen: ‘Where there is a will, there is a way’. - Maar juist op dien wil komt zooveel aan. En wie na ‘eenige maanden’ dadelijk voor de eerste de beste moeilijkheid op de vlucht slaat, alleen maar omdat het harde werken haar niet bevalt, die zal nooit vooruit komen in deze hedendaagsche wereld, waarin voor iedereen, die zijn of haar eigen brood moet verdienen, hard-werken nu eenmaal nóódzaak is, bovenal als men zóó weinig grondig is voorbereid op den levensstrijd, als deze briefschrijfster, volgens haar eigen meedeelingen aan mij.
Maar in verband daarmede is het slot van haar brief kostelijk. Zij wil omzien naar een anderen werkkring, ‘liefst een Rijksof Stads-instelling.’ Hier spreekt ze blijkbaar met kennis van zaken, heeft ze van nabij gezien, hoe zij, die aan deze instellingen een of ander baantje machtig worden, zich gewoonlijk niet behoeven dood te werken, noch met ‘veel loopen’ noch andersinds. - Ik herinner me o.a. een Rijks-bureau in den Haag, waarvan de ramen op de straat uitzien, en waar ik nooit ben voorbijgegaan zonder de heeren te hebben zien lanterfanten, in aangenaam naar buiten staren even volijverig en be-