De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
21 November 1906.
| |
Hoofdartikel
| |
[pagina 322]
| |
was, laat zich moeilijk denken, te meer daar de redactie van Het Volk bij de verkiezingen aanteekende naar aanleiding van ingez. stukken, waarin de schrijvers opkwamen tegen het congresbesluit, dat luidde: ‘Alleen besliste algemeen kiesrechtmannen bij de herstemming steunen.’ ‘Onthouding zou, als zij door onze kiezers ware gevolgd, beteekend hebben een voortzetting gedurende vier jaren van het regime Kuyper-Talma met een meerderheid van 56-64 stemmen. En daarvoor zou de soc.-dem. tegenover den Nederlandschen arbeider verantwoordelijk hebben gestaan. Het zou een zware slag voor de partij zijn geweest, waarvan de gevolgen zich jaren lang zouden hebben doen gevoelen.’ Dus eerst een groeien, een vooruitgaan onder het Kuyper-bewind en later een zware slag, waarvan de gevolgen zich jaren lang zouden hebben doen gevoelen. Spreekt hieruit oprechtheid? Ook op andere wijzen laat de S. Dem. zich van hare ongunstige zijde kennen. Het is bekend dat zij bij een ontstane werkstaking altijd partij kiest vóór de stakende arbeiders, tegen de patroons. Iedere patroon heeft, uithoofde van zijn patroonschap, ongelijk en de-het-werk-neerleggenden ook alweer, uithoofde van hun arbeiders-zijn gelijk, in ieder conflict dat tusschen werkgever en werknemer ontstaat. Dwaasheid is het eigenlijk van recht te spreken, daar in hun oogen de opvatting van recht beheerscht wordt door het klassenbelang. Doch gesteund dient in ieder geval te worden de arbeiders organisaties ‘op straffe van geen arbeiders-partij meer te zijn’ Welke stakingen ook uitbreken, welke ook de motieven zijn, altijd dient partij gekozen te worden vóór de arbeiders. Dit bleek ook weder bij de staking in de Amsterdamsche bouwvakken. De staking, meerendeels ontstaan door de anarchisten, kon de goedkeuring niet wegdragen van den Soc. dem. bestuurdersbond, misschien mede een gevolg van de concurrentie van die verschillende partijen, die hebben te concurreeren om de volksgunst. De soc. dem. bestuurdersbond wenschte deze staking niet te steunen en zeide: ‘laten de anarchisten zelve maar eens den strijd uitvechten.’ Maar de soc. dem. die verder afstaan van dien strijd, de adviezen uit den Haag, Rotterdam en van het Volk luidden: ‘wel steunen. Hoe dom deze staking ook moge zijn, het is ten slotte toch een strijd tusschen arbeiders en patroons. Het is een stukje Klassenstrijd, en daar dienen de arbeiders gesteund tegen de patroons.’ Hier geen vragen naar recht en billijkheid, geen vragen naar de aanleiding, naar de motieven, maar enkel steunen omdat de klassepositie der strijders het meebrengt. Ieder die nog niet verleugend is door de soc. dem. moraal, ieder die gevoelt dat er boven de belangen nog iets staat dan recht, die nog gevoelt de onwaarheid van de stelling dat iedere meening de reflex is van een belang, zal inzien hoe verderfelijk zoo'n systeem werkt. Dat de soc. dem. het met de waarheid niet al te nauw nemen, blijkt uit het volgende, waar Mr. Aalberse in het Kath. Soc. Weekblad herinnert aan de uitspraak van den soc. dem. Kautsky, in de Neue Zeit van 1903-04: Een der gewichtigste zedelijke grondslagen is: de plicht van waarachtigheid tegenover partijgenooten.’ Tegenover vijanden heeft men dezen plicht nooit erkend; daarentegen is zonder hem geen blijvende samenwerking tusschen gelijke partijgenooten bestaanbaar. Dat dit ook in ons land instemming vindt, komt bij tijd en wijle wel eens aan het licht. Zoo schreef het Volk naar aanleiding van een herroeping van lichtvaardige woorden door iemand in de hitte van den strijd gesproken: ‘Het intrekken van den leugen, geeft een indruk van lafhartigheid. Men krijgt zoo onwillekeurig de gedachte: had de vent nu tenminste nog maar volgehouden, dan was hij tenminste een kerel.’ Een eigenaardig licht werpt zoo'n uitspraak op de betrouwbaarheid en de zedelijkheidsbegrippen van de soc. dem. De plicht van waarachtigheid geldt immers enkel tegenover partijgenooten en is dan een gewichtig grondbeginsel, omdat anders samenwerking onmogelijk is. ‘In 1891, tegen het einde van Maart,’ zoo zegt prof. Bolland, ‘moet in ‘de Volkstribune’ hebben gestaan: ‘wij raden den arbeiders, waar zij niet sterk genoeg zijn, de leugen als strijdmiddel te gebruiken; zij behoeven zich niet te storen aan zedelijkheidspraatjes en kunnen tegenover het geweld gerust de leugenGa naar voetnoot1) stellen,’ en thans 1906, schrijft de soc. dem. dr. A. Pannekoek in ‘het Volk’ over ‘sociaaldemocratie en geweld’ o.m. deze merkwaardige woorden: ‘Elk middel dat dienstig is | |
[pagina 323]
| |
voor ons groote doel, de bevrijding van het proletariaat, wordt door dit doel geheiligd,Ga naar voetnoot1) en er zou voor ons geen enkele reden zijn, van geweld of onwettige middelen afkeerig te zijn, als dit voor het bereiken van ons doel doelmatig was.’ Wel zegt de schrijver dan dat geweld en onwettige middelen in den regel voor de soc. dem. zijn af te keuren, omdat ‘de burgerlijke maatschappij sterke machtsmiddelen bezit’ die haar doorgaans ‘onoverwinnelijk sterk’ doet staan, doch wanneer die middelen niet gebruikt worden, is dit enkel kwestie van taktiek, niet van beginsel. Elk middel dat dienstig is voor het groote doel, wordt door dat doel geheiligd. Het is dus niet de aan de Jezuiëten alleen toegeschreven moraal, doch ook de moraal der soc. dem. Tenminste dit stuk kon men als hoofdartikel geplaatst vinden in een der no. van ‘Het Volk’. Robert Blatchford schreef onlangs in de Engelsche ‘Clarion’: Zoolang er nog vervolging en verongelijking op de wereld zijn, zullen de socialisten voor het socialisme strijden. De geschiedenis van den dag leert ons echter dat die verongelijking en vervolging nergens heviger zijn dan onder de S,-D. zelve. Wie of de verongelijkte partij is, doet hier niet ter zake, maar de onderlinge twisten en ruzie en de wijze waarop men elkaar uitscheldt, wijst er wel op, dat minstens een der strijdende partijen de verongelijkte is. En dat het er niet heel zacht toegaat, bleek in de kwestie ‘Hugenholz - Wijnkoop’, waar de heer H. door eenige partijgenooten zich de woorden zag toegevoegd: onderkruiper, vuillak, ploert en m.d. Het Volk sprak daarop den wensch uit, dat het congres aan partijbestuur en redactie de bevoegdheid zou verleenen, om deze schadelijke uitingen van persoonlijken twist in ‘hunne’ pers althans zou weren, omdat er tijden zijn, waarin strenge tucht noodzakelijk is. Komt deze wensch tot vervulling, dan zal de schijn naar buiten blijven bewaard, doch wordt de partij tijdelijk als een wit gepleisterd graf.Ga naar voetnoot2) Het zijn niet zoozeer de economische denkbeelden der soc.-dem. waartegen bezwaren bestaan. (Wel in dien zin dat de verwezenlijking o.i. zal afstuiten op de onvolkomenheid der menschen) maar wel de manier waarop ze verspreid worden. Ieder heeft het recht die meeningen te verkondigen die hij voorstaat en ze openbaar te maken in 't belang van 't algemeen. Meent hij dat de socialisatie der productiemiddelen in de toekomst bereikbaar is en de verwezenlijking daarvan het grootste geluk voor allen verzekert, dan kan hij alle eerlijke middelen aanwenden om die ideeën ingang te doen vinden in alle lagen der maatschappij. Men kan daarin met hen over dat toekomstideaal verschillen, doch meeningsverschillen zullen er wel altijd bestaan blijven. Maar de strijd wordt door hen verlaagd en op een peil gebracht dat ‘beneden peil’ is. Zij propageeren dat de totstandkoming van den toekomststaat slechts afstuit op de onwil der bezittende klasse en hunner handlangers, en dat zij alleen de ware kampvechters zijn voor het geluk en de vrijheid, terwijl de anderen, de bourgeoisie, enkel geleid wordt door zelfzuchtige motieven. Bij ieder voorval bijna wordt dit op den voorgrond geschoven en gespeculeerd op de onnadenkendheid der lezers, die, het spreekt van zelf, niet zoo goed op de hoogte zijn dan de leiders. Enkele feiten mogen hier nog volgen. Na den verschrikkelijken mijnramp te Courrières kon men in het Zondagsblad van ‘het Volk’ het volgende lezen: ‘Die honderden dooden zijn niet de slachtoffers van een niet te keeren natuurverschijnsel, maar van de kapitalistische winzucht. Een volle maand reeds was de brand in de mijn aan het woeden en hij vorderde langzaam maar zeker de plaats van den arbeid. En elken dag opnieuw dwong de mijndirectie de mannen in de diepe putten af te dalen, om het zwarte goud op te delven. De arbeiders konden niet weigeren. Een dag geen werk, beteekent ook in Frankrijk, als overal, een dag geen brood. Want het loon was maar 5,5 frank of f 2,75 per dag.Ga naar voetnoot1) Bovendien gaven de directie en haar ingenieurs valschelijk geruststellende verklarin- | |
[pagina 324]
| |
gen. Het zou zoo'n vaart niet loopen verzekerden zij, er waren alle maatregelen genomen om het vuur te beperken. De droeve gebeurtenissen hebben bewezen hoe leugenachtig die woorden waren. Maar de winstmakerij mocht geen uur zelfs stilstaan, er moest goud vloeien in de zakken der aandeelhouders en dat kon niet wachten, kost wat kost. En toen joegen zij hun arbeiders bewust de moordende vlammen in.Ga naar voetnoot1) En wie niet wou, die werd met de hongerzweep gestriemd tot hij weer willig werd.... Daarom kan men niet spreken van de ramp van Courrières, het is een kapitalistische misdaad, een moord.’ De redactie van ‘Het Volk’ zal wel weten, moest dit ten minste weten, dat er zoovele mijnen zijn waar reeds jaren brand woedt en dat dit feit alleen geen reden is om niet door te werken: ‘het komt alleen op goede afsluiting aan, en het zal haar evenmin bekend zijn dat waar men dagelijks aan gevaarlijken arbeid gewoon is, men zoo gewend raakt aan die gevaren, dat voorzorgsmaatregelen niet altijd genoeg in acht genomen worden, alleen uit sleur, gewoonte, zonder daarbij onverschillig te zijn voor het wel en wee van anderen. Wat ziet men niet dikwijls dat arbeiders, zelfs bij gevaarlijke werkzaamheden, enkel door gewoonte, geen voorzorgsmaatregelen in acht nemen, niettegenstaande zij over die maatregelen kunnen beschikken. Daarenboven is het niet onzinnig te denken aan moord uit geldzucht, terwijl de schade der ramp voor de eigenaren geldelijk ontzettend groot is? Zoo'n standpunt is enkel te verdedigen door hen, die zooals dr. Pannekoek het uitdrukte: (zie boven) ‘Elk middel dat dienstig is voor ons groote doel, wordt door dit doel geheiligd.’ Dan laat zich alles gemakkelijk verklaren en behoeft het geen verwondering te baren waarom er zoovele stukjes van hetzelfde genre in het Volk voorkomen. Dan laat zich ook verklaren waarom van soc. dem. zijde gewoonlijk geantwoord wordt, dat de soc. dem. onderwijzers veel te verstandig zijn om de jeugd alreeds bepaalde dogma's in te prenten, wanneer er op gewezen wordt, dat zoovele openbare onderwijzers tot die partij behooren en daarin een gevaar voor de neutraliteit verscholen ligt. Men bereikt daardoor een tweeledig doel. Ten eerste, dat de soc. onderwijzers daardoor meer kans hebben aan de openbare school verbonden te blijven en ten tweede om af te geven op die ‘bekrompen’ lieden die voor hunne kinderen aparte scholen wenschen te hebben om ze op te voeden in de leer die de ouders belijden. Doch wat te denken van het onderwijs dat kinderen van soc. dem. in Gent gegeven wordt. Woordelijk wordt daarvan gezegd.... ‘Daartegenover worden aangekweekt de algemeene principen van het socialisme, niet door wetenschappelijke lezingen natuurlijk, maar in liedjes, fabels, voordrachten.’ ‘Wij gaan uit van het gedacht, dat de arbeider een onderdeel moet zijn met de werklieden partij. Is het kind zes jaar dan komt het in den kring der Volkkinderen. Komt de jongen dan een vak te leeren, dan gaat hij over naar de vakvereeniging. Sticht hij een gezin, dan wordt hij lid van de coöperatie, die hem ook steunt bij ziekte en ongeval. Is hij oud en op, dan trekt hij uit de pensioenkas.... en tot aan zijn laatste rustplaats zal de partij hem geleiden.’ Het doel is dus de menschen te geleiden van de wieg tot het graf. Dat is hun recht, doch dan behoeft men niet af te geven op anderen, wanneer die hetzelfde pogen te doen. ‘Het is niet’ zooals Jhr. de Savornin Lohman in een zijner artikelen in ‘de Nederlander’ terecht opmerkt, de kenmerkende fout der sociaaldemokratie dat ook bij haar zonde woont, maar dat zij de zonde niet meer als zoodanig ziet en erkent; dat zij het onderscheid tusschen goed en kwaad loochent en alle gedragingen zoowel die tot dusver goed, als die tot dusver kwaad werden geheeten, beschouwt als knoppen, uitgebot aan den boom der stoffelijke ontwikkeling - ook al ‘sluit zij zich’ naar mr. Troelstra's vermaan bij de afkeuring harer doen harer tegenstanders nog ‘aan bij de heerschende burgerlijke zedelijkheidsbegrippen. De strijd wordt verlaagd tot een belangenstrijd van de minste soort, een strijd niet om meeningen, om recht, maar om belang.’ | |
Naschrift.Nadat bovenstaande was geschreven, heeft onlangs de heer v.d. Goes de grenslijn getrokken of aangeduid tusschen bezitters en | |
[pagina 325]
| |
niet-bezitters. Het is geen kwestie van een grooter of kleiner inkomen, maar wel de manier waarop wordt voortgebracht, stempelt iemand tot de bezitters of niet-bezitters. In 't kort komt het hier op neer, dat hij, die van de renten van zijn kapitaal leeft, tot de zijde der bezitters behoort. ‘Wij bedoelen’ zegt de heer v.d. Goes, ‘met bezitters niet alle eigenaren van productiemiddelen, alleen die betrekkelijk weinige eigenaren die zóóveel productiemiddelen bezitten, dat ze een eigen belang hebben dat strijdig is met het arbeidersbelang. Zij krijgen groote massa's meerwaarde.’ Het blijkt ook hieruit dat het aantal bezitters zeer klein is in verhouding tot het aantal niet-bezitters, hetgeen overeenkomt met wat ik reeds eerder opmerkte, dat het streven der S.D. was om ook burgers en kleine bezitters in de partij te krijgen, doch wanneer men onder de bezitters, dat is dus de klasse wiens belang tegenover het arbeidersbelang staat, alleen rangschikt - betrekkelijk zeer weinigen - dan doet zich de vraag voor, hoe er toch van een strijd en wel een ernstigen strijd sprake kan zijn, daar toch de kapitalistenklasse zeer klein is. Vreemd toch dat wij, velen, die dan toch volgens de definitie van v.d. Goes tot de arbeidersklasse behooren, ons eigen belang niet inzien en ons niet scharen aan de zijde der Soc. Dem. Toen onlangs de heeren Stork te Hengelo hunne arbeiders deelgenoot in de fabriek maakten, om bij welslagen later het personeel als deelgenoot in de zaak op te nemen, was het om te proesten van het lachen of om boos te worden, meende v.d. Goes, dat een fabrikant den arbeider zoo iets mals op de mouw wilde spelden als het idee van ‘een geleidelijke onteigening zijner fabriek met zijn goedvinden.’ Het past ook geheel niet in het kader der S.D. als kapitalisten zoo handelen en eenigzins begrijpelijk is het, als zij mannen als wijlen v. Marken, met hun systeem geducht over den hekel halen. De heer v.d. Goes noemde het verder geen proletarisch ideaal, kapitalist te worden. De Nieuwe Ct. antwoordde daarop: ‘Het lijkt ons onnoodig over zulke kwaadwillige beschouwingen te redetwisten; daden geven den doorslag. Het bovenstaande zinnetje is echter een te typisch stukje grauwe theorie om het niet even uit te knippen. Bedoeld is blijkbaar, dat onder de idealen die de heer v.d. Goes toeschrijft aan ‘het proletariaat’ - een uitdrukking die hij in de plaats schuift van het leerstellig Marxistisch ideaal - niet behoort bestendiging van het kapitalistische stelsel met steeds grootere deelneming van de loonarbeiders aan de vruchten van dat kapitalisme zelf. Wat leert echter de practijk! Dat er geen enkele proletariër is die niet dol graag ‘kapitalist’ wordt. Dit is een allerbegrijpelijkste en volkomen te eerbiedigen wensch, waartegen, naar meermalen door de treffendste voorbeelden is gebleken, de sociaal-demokratische leer niet bestand is. ‘Het is geen proletarisch ideaal’ - leeraart de heer van der Goes. Maar het is niet te min het ideaal van elken ‘proletariër - leert het leven.’ Een eigenaardig verschijnsel blijft het evenwel, dat zoovelen, van wie men zou verwachten dat zij het leven der menschen tot in bijzonderheden zouden hebben bestudeerd, toch zoo weinig van het werkelijke leven afweten. En terwijl de heer v.d. Goes dit schrijft, komt de Iersche socialist en bekende schrijver Bernard Shaw in een open brief aan het ‘Berliner Tageblatt’ het publiek mededeelen, dat hij de Duitsche Sociaal-demokratie beschouwt als de meest conservatieve burgerlijke partij van Europa en haar partijvertegenwoordiging in den rijksdag als een kansel vanwaar oude eerbiedwaardige mannen met verouderde denkbeelden, zedenpreken houden, wier geloof in Karl Marx in onzen sceptischen tijd een toonbeeld van een dom geloof en domme piëteit is. Als er voorgesteld werd, zegt Shaw, Bebel Keizer en Singer rijkskanselier te maken, dan zouden zij dit uit beginsel weigeren, terwijl hun weigering alleen aan hun onbekwaamheid zou zijn toe te schrijven.
BIERMAN. |
|