De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
7 November 1906.
| |
Hoofdartikel
| |
[pagina 290]
| |
den te leveren arbeid nauwkeurig is te bepalen. Zou het dan evenwel niet doodend op de energie werken, wanneer de een half zooveel arbeid levert dan den ander en toch de zelfde belooning geniet? Mede een gewichtig punt zou zijn de vestiging der bevolking. Ook dit diende geregeld te worden. Nimmer zou de stedeling afstand willen doen van de genietingen, de gemakken die het stadsleven aanbiedt. Hij kan niet aarden ten platten lande. Terwijl het platte land in AmerikaGa naar voetnoot*) roept om arbeidskrachten, terwijl groote uitgestrektheden vruchtbaren grond nog onbebouwd liggen en wachten op den nijveren hand, kan men de werkeloozen in de groote steden bij honderden tellen, en hoe, wanneer onze platteland bewoners in de socialistische maatschappij ook eens wilden profiteeren van schouwburgen, opera's, mooi verlichte straten met electrische trams en uitgelezen hotels of uitspanningsgelegenheden. Hoe! wanneer ook zij eens - al was het als proef - wilden wonen om te genieten in de groote steden van het land?
* * *
Zooals ik reeds boven aanstipte is het program der S.D. zoo aanlokkelijk, dat er een groote bekooring van uitgaat, vooral voor menschen wier behoeften niet in evenredigheid zijn met hunne inkomsten en in de tweede plaats voor die personen, die de critiek van de socialisten op de maatschappelijke verhouding als juist erkennen en nu door medegevoel met de onterfde klasse, de zijde der verdrukten kiezen en alleen heil vinden bij het socialisme. Men meent het goed; een andere vraag is echter of men datgene bereikt wat men zoo graag bereiken wil. Zoo dikwijls wordt over het hoofd gezien, dat zij, die het goede willen, het kwade voortbrengen. Wanneer men den verdorven mensch (en wie is niet verdorven = onvolmaakt) toegeeft aan zijne begeerten, dan bereikt men daardoor niet alleen geen goeds, doch veeleer sterkt men hem in het kwade. Het is de plicht van ieder mensch voor zich zelve en voor zijn gezin - zoo hij dat heeft - te zorgen, doch wanneer hij in dien plicht te kort schiet (ik laat nu buiten bespreking of hij dat altijd kan) en hij wordt door anderen finantieel gesteund, dan is de uitwerking juist tegenovergesteld aan wat beoogd wordt. Een klein stukje politiek lezer. De heer Besuyen, S.D. lid van den Gemeenteraad te Leeuwarden, had een onderzoek ingesteld bij de onderwijzers hoe het met het schoeisel en de kleeding der leerlingen gesteld was, en welken invloed het uitoefende op het onderwijs. Nu, in één woord, het was bedroevend; doch ook een andere Commissie stelde een onderzoek in en kwam tot heel andere resultaten. Het bleek volgens die laatste enquete dat er soms vreemd met schoeisel wordt omgesprongen en de onderwijzers ook wel bedrogen worden.Ga naar voetnoot1) Toen de Gemeente op een gegeven oogenblik geen klompen meer verstrekte, kwamen de kinderen beter ter school, dan toen ze nog een paar in 't vizier hadden. Ook bleek dat de haveloosheid der kinderen meer een gevolg was van slordigheid in de huishouding en van drankmisbruik, dan van armoede. Ook een dame had wel eens een pak kleeren gegeven, maar 't bleek dat het niet gedragen werd. Moeder had gezegd: ‘je moet je oude plunje maar weer aantrekken’, en wat bleek bij 't onderzoek? dat 't pak kleeren verpand was in een kroeg. Nu wil daarmede niet gezegd worden dat er geen armoede wordt geleden en armoede die heel dikwijls in onze oogen onverdiend is. Maar voelt men nu niet, dat door te geven, maar steeds te geven men elken prikkel wegneemt om zelf de handen uit de mouwen te steken, beseft men niet dat men daardoor het laatste vonkje energie doodt en de deur open zet voor luiheid, nalatigheid enz. enz. Eveneens is het gesteld met het pachtcontract. Men wil pacht laten betalen van de netto opbrengst, men wil vaststellen een minimum loon voor de arbeiders en bepalen hoeveel arbeiders een pachter in dienst moet hebben. Laat ons dit eens nader beschouwen. Nemen we een boerenplaats van 50 H.A. zooals die er in Friesland zijn. Hierop wordt, wanneer dit land in groote hoofdzaak bouwland is, zoo ongeveer f 4200 arbeidsloon uitgekeerd. Stel het arbeidsloon, op gemiddeld f 7 per week en per man, dan bedraagt het aantal arbeiders op zoo'n plaats 12 mannen. De huur opbrengst zullen we gemiddeld op f 70 per H.A. stellen, wat overeenkomt | |
[pagina 291]
| |
met de gemiddelde huur der laatste 50 jaren, dit is dus f 3500. Hiervan gaat af voor belasting: f 6 grondlasten, f 4 waterschapslasten en onderhoud huizingen f 5, is samen f 15 per H.A. is f 750. Blijft dus nog over f 2750. Dit zou dus wanneer dit geheele bedrag verdeeld werd onder de arbeiders een bedrag per hoofd zijn van p.m. f 225. Laat ons daarbij nog aannemen dat er door den pachter boven zijn jaarlijksch levensonderhoud een winst wordt gemaakt van f 900, die ook zou ten goede kunnen komen aan zijne 12 arbeiders, hetgeen het bedrag van f 225 nog vermeerderde met f 75, dus gezamentlijk f 300. Wanneer men een jaar op 50 weken rekent (wat 2 weken te weinig is, doch we willen de berekening maar niet te nauw nemen) dan zou dit dus per week zijn f 6 per hoofd. Wanneer echter de boerenarbeider zijn loon zou verhoogd zien met bijna het dubbele, dan zou ook de schoenmaker, de smid, de timmerman, ververs, bakker, de wegwerker, recht hebben op hoogere loonuitkeering, en daar alles ten slotte uit den bodem moet komen, zou deze uitkeering plaats hebben ten koste van den boerenarbeider. Het zou dus niet f 7 en f 6 = f 13 zijn, doch minder. Maar al was dat bedrag ook niet meer dan f 10, toch zou het nog altijd f 3 meer zijn dan zijn gewone loon van f 7. Maar - want er is een maar aan verbonden - zou men verwachten, dat wanneer alleen dan pacht behoefde betaald te worden, wanneer er netto winst gemaakt was, de pachters of boeren zich zouden uitsloven om ‘er uit te halen, wat er uit te halen was.’ Zouden zij het niet kalmpjes opnemen en op een ‘zachtzin’ zetten, wel wetende dat, wanneer er geen winst was, ook geen pacht behoefde betaald te worden. Zou er grond zijn te verwachten, gegeven de mensch zooals hij is, dat de pachter steeds zijn uiterste best zou doen? Neen toch. Blijft dan nog buiten rekening dat de een veel meer winst uit zijn bedrijf weet te halen, dan de ander. Of denkt men misschien dat boeren een vak is dat ieder kan. Dan heeft men het glad mis. Wanneer bovendien nog bepaald werd (door wien?) hoeveel arbeiders de boer 's zomers en 's winters in vasten dienst moest hebben, dan zou dit grooten invloed hebben op de te verrichten werkzaamheden. Ontslag voor te weinig geleverd werk zou uitgesloten zijn. De arbeider verzekerd van zijn bestaan, de boer verzekerd, denkt men nu in allen ernst, dat er nog winst voor den grondeigenaar zou overschieten. Stel u voor den arbeid op het veld, den dikwijls eentoonigen arbeid, onder de heete middagstralen der zon, zonder eenigen prikkel van het eigen belang! ‘Zeer vele menschen meenen dat men maar arbeiders in dienst behoeft te nemen om winst te maken, doch die zoo iets meent, heeft zeker nooit aan 't hoofd van eene zaak gestaan. Het is een wijd verspreide dwaling die in alle kringen der maatschappij is doorgedrongen. Deze dwaling heeft veel kwaad gesticht en de verhouding tusschen werkgevers en arbeiders slechter gemaakt. Zij is de oorzaak van wantrouwen geworden en heeft veel twisten in het leven geroepen, dikwijls tot schade van het bedrijf en ten koste van het eendrachtige samenwerken.’Ga naar voetnoot1) Want men mag in theorie beweren, dat er geen samenwerking kan zijn tusschen patroon en arbeider, dat de welvaart van den een, ondergang van den ander beteekent; geen verzoening kan zijn tusschen wolf en schaap, zooals de geeikte term luidt, de praktijk brengt wel andere voorbeelden in 't licht. Welke werkgever zou niet dikwijls geneigd zijn het loon te verhoogen; wie ziet ook niet anderen gaarne gelukkig, maar de eenvoudige waarheid is, dat verhooging van loon niet altijd kan plaats hebben. Zeer velen meenen dat de arbeiders alleen, tegen elkaar concurreeren, dat zij dus alleen de nadeelige gevolgen van die concurrentie ondervinden en dat de werkgevers daarvan zijn buitengesloten, doch dit is een veel verbreid misverstand.Ga naar voetnoot2) Ieder ondernemer is daaraan onderhevig, en het is de vraag of het niet goed zou zijn dat ook ambtenaren in hetzelfde lot deelden, want dit onbezorgd-zijn geeft over 't algemeen iets renteniers-achtigs aan het leven, hoewel er tegenover staat dat de vrees voor de toekomst ook ongunstig op den mensch kan werken. Dat er socialisten zijn die nog altijd zoo naïef zijn te meenen dat de werkgever het loon bepaalt, bewees de heer Tak in een zijner redevoeringen. Deze sprak van loonen ‘op peil’ houden door de werkgevers. Ieder die in een bedrijf is betrokken, weet dat verlaging of verhooging van loon niet | |
[pagina 292]
| |
alleen afhangt van de concurrentie van den arbeid, maar ook van vraag en aanbod van het product op de wereldmarkt en van concurrentie van fabrikanten en landbouwers onderling. Het ligt voor de hand dat waar 100 arbeiders gevraagd worden en daarvoor maar 80 beschikbaar zijn, de loonen zullen rijzen. Van op ‘peil houden’ is in zoo'n geval geen sprake. Maar eveneens gebeurt het vele malen dat fabrikanten onderling zoo tegen elkaar concurreeren, dat van verhoogen van loon niets kan komen. Zoo ook op landbouwgebied. Wanneer de prijzen der verschillende landbouwproducten dalen, moet er naar middelen worden omgezien om dit te kort, dat voor den ondernemer zou ontstaan, te dekken, en dit wordt niet in de eerste plaats, zooals zoo dikwijls voorgesteld wordt, verhaald op de arbeiders, maar op de pachten. De grondeigenaar wordt mede de dupe van lage prijzen van landbouwproducten. Velen meenen dat de prijs van den arbeid (het loon) niet mag afhangen van vraag en aanbod en de prijs van het product wel. Men wil de concurrentie niet bij aanbieding van arbeidskracht, doch wanneer men zijn waren betrekt, koopt men ze liefst zoo goedkoop mogelijk in, en vraagt er dan niet naar of dezen niet zijn geproduceerd met slecht betaalde loonen. Het loon wordt echter niet alleen bepaald door vraag en aanbod, ook niet door vakverenigingen, die sterk genoeg zijn het niet te doen dalen beneden zeker peil, doch mede door de steeds toenemende behoeften der menschen en de veranderde zienswijze en denkbeelden.
(Wordt vervolgd). BIERMAN. |
|