‘De Heer moet óók Zijn tijd hebben. Hij wil niet dat wij-zelf haasten; Hij wil dat wij wachten tot Hij het rechte oogenblik heeft gevonden voor ons.’ Zoo dikwijls denk ik aan die woorden terug. Er is waarheid in. Die oude man was streng-geloovig; zelf heb ik vele jaren doorgemaakt, waarin de twijfel, het ongeloof, mijn ziel vaneen rukten, maar altijd heb ik de hand, de onzichtbare Hand, die mij leidde en heenvoerde over afgronden, nu en dan meenen te ontdekken, heb ik mij ten slotte in eerbied neergebogen voor dat Onbekende, dat ik zie en voel om me heen, althans in eigen leven. - Ik vertel U dat, omdat gij schrijft dat het gelooven U zoo moeilijk valt. Zeker, ik-ook heb dien tijd gekend, heb, waar ik, evenals gij, geloovig was opgevoed, mij afgevraagd: Kan God dit alles, al die ellende, toelaten? Bestaat Hij wel werkelijk? Nu, na veel ondervinding, veel vreugde en veel leed, veel droeve en veel blijde ervaringen, nu zeg ik: Neen, ik ben niet ongeloovig. Ik moet het erkennen, in mijn eigen leven was een macht, die mij leidde, mij den weg wees, mij bewaarde, een macht waarvoor ik me aanbiddend buig, al begrijp ik haar niet, al is alles mij Raadsel en Geheim. Gij zijt nog zoo jong, gij zult zeker dit alles ook doormaken, en ik ben er zeker van, gij zult U dan gelukkiger gaan voelen dan gij 't nu zijt, nu gij nog niet weet wat van Uw leven te maken, en hoe het zich zal ontplooien. - Om nog even op die ziekte terug te komen, gelooft gij niet dat die juist een bewijs is voor wat ik altijd zeg, en vele artsen met mij beweren het, dat het gestel der vrouw lijdt onder examen-studie en ingespannen hoofdwerk. Uw lichaam wil niet mee, zooals Uw geest zich zou kunnen ontwikkelen. Geloof me, dat is het gewone vrouwenlot. Wees dankbaar dat ge niet behoeft te werken om Uw brood, zooals duizenden onder ons het wèl moeten door de sociale questie. En geloof
me, Uw leven kan veel rijker zegen verspreiden door den raad Uwer oudere vriendin te volgen, en lief en beminnelijk te zijn, voor al wie met U in aanraking komt, dan door examen doen. Weet ge wel, dat ge daarmee andere meisjes, die wèl moeten in betrekking gaan, het brood uit den mond stoot, als ge met hen concurreert? Is dat ‘nuttig’.... of egoïst? O, het een ‘zonnetje’ zijn is niet gemakkelijk, vereischt zelfopoffering, geduld, zelfverloochening, uur aan uur. Juist dáárom ontvluchten de hedendaagsche jonge meisjes hare nááste plicht zoo graag, en maken zichzelve wijs, dat hare plichtverzaking eigenlijk ‘nuttigheidsbehoefte’ is. Maar wie het in wáárheid te doen is om nuttig te zijn, die vindt hare roeping en haar taak juist in die dagelijksche onophoudelijke plichtsvervulling, die juist zoo moeilijk is, en zooveel van ons eischt. -
Toen ik nog een klein meisje was, woonde er in onze buurt een verlamde boerenvrouw met haar man. Ze waren vrij-welgesteld, hadden geen kinderen, hielden, ter verpleging van de eerste, een dienstbode. Dat meisje, een vijf à zes en twintigjarige gezonde, flinke, en knappe deerne verbaasdde iedereen door de toewijding waarmede zij, jaar in jaar uit, die zware en weinig vroolijke taak van zieken-oppasseres waarnam. Ze had overal een rijken en voornamen dienst kunnen krijgen, want ze was van zessen klaar, en haar trouw en eerlijkheid waren boven allen twijfel verheven. Maar op alle aanbiedingen van dien aard, alle raadgevingen het toch ergens elders te zoeken, waar ze hooger loon en vroolijkheid en jonge menschen om zich heen zou hebben, antwoordde ze bedaard: ‘Och vrouw... is zóó aan me gewend; ik zou mijn eigen niet verantwoord achten, als ik haar in den steek liet.’ Het is mij altijd bijgebleven met welk een onbegrensde bewondering mijn moeder, die dat meisje op die wijze jaar in jaar uit zag verouderen en verwelken bij hare taak, steeds sprak over haar, hoe ze mij als het ware heeft grootgebracht bij dit bescheiden voorbeeld naast onze deur van de ware nuttigheid, der edele vrouw, die bewondering afdwingt, door haar plichtsbesef. Zulke vrouwen worden niet in de courant vermeld, krijgen geen ridderorden, worden niet bij haar dood opgevleid met schoone toespraken over haar edel leven, noch hij haar leven verafgood door een kringetje van aanbidders en bewonderaars. Maar zijn zij niet de eigenlijke ‘nuttigen’? En kunnen we niet ieder op onze beurt ‘nuttig’ zijn in eigen kring en omgeving als we maar willen zien, en niet terugdeinzen voor het vervelende, moeilijke, eentonige? (Dat echter in de meeste gevallen minder erg is dan in het hierboven door mij aangehaalde).
Neen, in een ‘ideaal-staat’, dien de menschen maken zullen, geloof ik ook niet. En ik ben blij dat gij, ondanks uw jeugd, zelve het dwaze en onmogelijke inziet van zooiets. Integendeel, hoe meer de menschen in dat opzicht zich zelf wat wijsmaken over hun ideaal-staat, hoe erger het juist wordt van lieverlede. Kijk maar eens om U heen. Het geval dat gij-zelf mij mededeelt van dien vreeselijken moord in de Ostadestraat, die de toeschouwers kalm-weg aanzien, is weer een bewijs daarvan. Zooals ik hierboven schreef in de correspondentie aan Veritas S., het is een hedendaagsche ziekelijkheid alles maar op ‘krankzinnigheid’ te schuiven. Dat zal zeker met dat geval óók wel weer worden aangevoerd. Juffrouw Meyboom, óók zoo'n ideaal-staat-mensch, schreef onlangs ergens den onzin, dat zij de menschen braaf kijkt. (Je moet je zelf niet weggooien.) Jammer dat ze niet tegenwoordig is geweest in de Ostadestraat, of in Interlaken bij dien moord! Door haar ‘kijken’ waren die menschen zeker ‘braaf’ geworden. Tot zulke zelf-aanbidding en belachelijke pralerij komen ten slotte menschen, die gelooven dat ze alles kunnen door hun eigen wijsheid en braafheid en ideaal-staat-plannen. -
Uw schetsje lees ik te zijner tijd; gij leest dan mijn oordeel onder de aangenomen en geweigerde bijdragen.
H.T.K. (Ned. Indië). - Gij zijt ‘pijnlijk getroffen’, dat de Lelie van 25 April 1906 bevat een portret van prins Hendrik in duitsch uniform. Gij schrijft woordelijk:
Gij, Jonkvrouwe de Savornin Lohman, die toch waarlijk fijngevoelig zijt, die zich voor zooveel dingen op velerlei gebied interesseert, die ik wil beschouwen als eene flinke vrouwe die voor hare opinie durft uittekomen, aan U, Hollandsche Jonkvrouw wil ik vragen, hoe 't U mogelijk was om de Hollandsche Lelie met zoo'n portret te bezoedelen?
Wilt U mij hierop eens te gelegener tijd antwoorden, zoo zult U me een groot genoegen bereiden.
Op een eerlijke vraag een eerlijk antwoord!
Ik zou mij kunnen excuseeren met een stuk van de wáárheid, die bestaat in dezen, dat de uitgever niet ik het bedoelde portret heeft verschaft, zoodat het voor mij even nieuw was als voor U, toen het in de Lelie verscheen.
Maar, ik wil U de rest der waarheid niet verhelen. En die is, dat het mij persoonlijk volkomen koud laat, of de prins wordt afgebeeld in de Holl. Lelie in een duitsch of een Holl. uniform, om de zeer eenvoudige reden, dat ik hem vind een duitscher pur-sang, welk pakje hij ook aantrekt.
't Komt toch met aan op het kleed waarin iemand steekt, maar op dat wat hij is naar zijn aard. - En aangezien prins Hendrik ‘der Nederlanden’, zooals we allemaal best weten, hier gekomen is omdat er een gemaal nóódig was voor onze Koningin, en aangezien hij bij iedere gelegenheid er uitwipt naar zijn vaderland, en, zoodra hij gehuwd was, van de Koningin een landgoed dáár present kreeg, vind ik het je-zelf-wat-wijsmaken hem een ‘Nederlandschen’ prins te noemen. Voor mij is hij dezelfde volbloed Duitscher, die hij was vóór zijn huwelijk, en voor mij is zijn en Koningin Wilhelmina's eventueel kind dan ook géénzins een pur-sang Hollander, zooals ik trouwens geen enkel vorsten- of koningskind pur-sang vind. Al de vorstenhuizen van Europa trouwen in elkaar om, en zij vormen dus één groote familie, waarvan de spruiten niets te maken hebben respectievelijk met Rusland, Engeland, Duitschland, etc. Tenzij dan in uitzonderings-gevallen, zooals het huwelijk van den Duitschen kroonprins met een Duitsche princes, etc. Maar overigens, de heele questie laat mij zoo koud als een steen. Al wil de uitgever prins Hendrik ook in Turksche uniform afbeelden, mij wel! Mijn vaderlandsliefde beweegt zich géénzins in die richting,.... van vorstenaanbidding. -
Ik was korten tijd in Indië, Oost- en West-Indië beiden. Maar het grootsche van de natuur is mij hier in ons Europa altijd méér nog toegankelijk dan daar. - Natuurlijk niet in Holland, maar in 't land waar ik nu woon.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.