De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIngezonden stukken.
| |
[pagina 139]
| |
gaat zeer ver en als men het zou doordrijven, kwam men bij zeer hooge personages terecht en dan... enfin, daar is natuurlijk geen denken aan. Ja, maar ziet u, zoo'n huishoudster heeft men bij zich aan huis, en dat is het juist wat zoo weinig pas geeft! Weinig pas? maar mevrouw in een ander huis een maitresse of in de kampong een meid te houden, terwijl men zijn wettige vrouw bij zich aan huis heeft, geeft heelemaal geen pas. Dat is..... ik zal er maar niet op doorgaan, maar 't is in elk geval niet te vergelijken met het houden van een huishoudster. Mij dunkt ons gevoel komt er tegen op met zoo iemand samen te wonen! Nu mevrouw, de praktijk wijst uit, dat niet allen van hetzelfde gevoelen zijn, doch waar mijn persoonlijk gevoel en ook dat van anderen tegen opkomt, is dat men in beschaafde gezelschappen gehuwde vrouwen moet dulden die zich geven (en met hoe meer tact zij dat doen, hoe meer welkom zij zijn) terwijl men dikwijls, uit hoofde van zijn positie, zijn eigen vrouw aan zulke wezens moet voorstellen. Ja, maar er zijn toch huishoudsters, die.... Natuurlijk, ik ken er die de liederlijkheid in persoon waren, maar ik ken ook gehuwde vrouwen uit den beschaafden stand, die in de Zandstraat te Rotterdam geen slecht figuur zouden maken. Eén zwaluw maakt nog geen zomer! Eén zwaluw, één zwaluw? nesten vol mevrouw, kom u weet toch ook wel beter. Men vindt er iets onzedelijks in. Bij onze gesprekken hebben wij dit punt al meer aangeroerd, maar zooals u weet, is het u nog niet gelukt mij te overtuigen. Onzedelijk is een woord waarmede geschermd wordt; onzedelijk, onzedelijk en nog eens onzedelijk, maar daar blijft het bij. Zulke beweringen dient men te staven. Ik verlang geen persoonlijke gevallen, doch een afdoend beredeneerd bewijs. Vooral geen phrasen, geen geschetter in de ruimte. Hierbij zij men echter indachtig aan het spreekwoord: ‘Die in een glazen huis woont, moet niet met steenen gooien,’ en glazen huizen zijn er zeer veel. Ik begin zoo langzamerhand te vreezen dat u in mij een voorstander van het concubinaat zult zien, en dat ben ik toch allerminst. Wat ik hier onder concubinaat versta, is niet het gedurende 14 dagen of een maand met een inlandsche juffer wonen en daarna weer een andere, waardoor men van zijn woning een doorloop van lichtekooien maakt, neen, ik bedoel het jaren en jaren achtereen samenleven met een en dezelfde vrouw. Vreemd is het toch ook weer, dat van het eerste zoo goed als geen notitie wordt genomen, terwijl men geen middelen goed genoeg acht om het laatste tegen te gaan. Doch ter zake. In den beginne gaat alles goed, ik zou haast zeggen beter nog dan in menig huwelijk. Onverwachte tooneelen gedurende, of kort na den eersten huwelijksnacht doen zich niet voor, omdat beiden het doel waarom zij bij elkaar zijn bekend is en bijzonder helder voor den geest staat. Later wordt het eenigszins anders. Langzamerhand begint de huishoudster een andere plaats in te nemen dan zij aanvankelijk had, en meer en meer wordt haar het vertrouwen geschonken, waarop zij na een langdurig verblijf recht heeft verkregen. Dan beginnen de moeilijkheden. Soms een geheel tegenovergesteld oordeel en weinig gemotiveerd. Verregaand verschil van gevoelen in de beoordeeling van personen en zaken. Komen er kinderen dan is de doekoen no. 1 en alwetend. Bij ziekten wordt het oordeel van den dokter ingeroepen, doch zijn raad meestal niet opgevolgd. De doekoen heeft het zus en zoo gezegd, terwijl bijgeloof dan hoogtij viert. Geleidelijk doch zeker scheiden zich elkanders belangen. Zij, een voorbeeld nemende aan tal harer zusteren, die hulpeloos weggezonden en van de kinderen gescheiden zijn, een feit waarvoor in de meeste gevallen geen verontschuldiging is, zij is er op bedacht den man en de kinderen bij zich te houden. Opzending naar Nederland is niet noodig; waarom kan haar zoon geen klerk worden evenals sinjo die en die. Voor eenige maanden of voor een jaar naar Europa te gaan, heeft voor den man veel voeten in de aarde, ook op financieel gebied, daar zij achterblijft. Neemt hij de kinderen mede en zijn ze nog wat klein, dan mist hij op reis de zoo noodige vrouwelijke hulp, enz. enz. Kortom haar belangen komen niet altijd overeen, ja zijn zelfs dikwijls in lijnrechten strijd met die van den man en omgekeerd. Ik geloof, mevrouw hiermede al voldoende te hebben aangetoond dat het leven in concubinaat geen aanbeveling verdient, doch tevens blijkt hieruit dat de gronden waarop mijn oordeel berust, hemelsbreed verschillen | |
[pagina 140]
| |
met de over het algemeen op dat punt geldende meeningen. Ik eindig met mijn beste wenschen voor U en de Uwen. Uw Dw. Dr. SALUTANT. | |
Naschrift.Nadat vorenstaande brieven waren geschreven, kwam mij de brochure ‘Het concubinaat’ van den heer W.D. Koot, redacteur van ‘De vegetarische kring in Indië’ in handen. Terloops even doorgelezen, kocht ik het werkje later, omdat ik aanvankelijk meende hierin te vinden wat ik zocht, n.l. een duidelijke uiteenzetting waarom het concubinaat onzedelijk is. Ik werd echter teleurgesteld, ook hier phrasen en nog eens phrasen, terwijl de schrijver, naar mijne meening, in de aanhaling van voorbeelden niet altijd gelukkig is geweest. Stelt hij zich in enkele zinnen geheel onpartijdig tegenover het huwelijk, concubinaat en vrije liefde, uit het geheel blijkt dat hier een warm pleidooi wordt gevoerd vóór het vegetarisme en tegen het concubinaat. ‘Als u het hart tot spreken dringt, zoo spreek! zegt het titelblad, welnu hetzij mij vergund te spreken.’ In zijn voorwoord vraagt schrijver toezending van mededeelingen omtrent 't geen vóór en tègen het concubinaat getuigt. Hier dus geheele onpartijdigheid. Wat echter volgt n.l. ‘vooralGa naar voetnoot1) ook zullen betrouwbare mededeelingen omtrent den vaak duivelschen invloed, die de concubines op hun heer uitoefenen en omtrent de middelen die zij daarbij aanwenden, zeer welkomGa naar voetnoot1) zijn. Dat kan als ieder mij helpt een leerzame lectuur worden’, is niet zoo onpartijdig. Het is duidelijk dat door deze toevoeging het tègen meer welkom zal zijn dan het vóór. Bovendien verzwakt zij m.i. in niet geringe mate schrijvers standpunt. Om deze bewering toe te lichten het volgende: Wanneer ik mij gedrongen gevoelde tegen het huwelijk te schrijven op de wijze als schrijver tegen het concubinaat te velde trekt, zou ik het geheel onnoodig vinden aan andere mededeelingen te vragen omtrent voorbeelden van inrotte, onzedelijke huwelijkstoestanden. Iedereen kent ze, ze zijn voor 't grijpen en 't zou voldoende zijn te zeggen ‘zie om U heen’, en dat nog wel terwijl dergelijke toestanden in 't publiek weinig besproken worden en over concubines ieder het zijne zegt. En dan die ‘leerzame lectuur’, dat kan toch geen ernst zijn. Met evenveel recht zou ik dan de opium roman ‘Baboe Dalima’ of ‘Mademoiselle Céline’ leerzaam kunnen noemen. Onder den titel ‘De daad van voortplanting’ wordt aan de voeding in verband met de behoefte die de mensch aan voortplanting gevoelt, een hoofdrol toegekend. S. noemt het bepaald een fout van dit prikkelend voedsel (vleesch, eieren en melk, toebereid met sambals) te veel te gebruiken. Hier zal wel niemand tegen opponeeren, doch naar mijn meening geldt dit niet alleen voor prikkelend voedsel; te vèel nemen is altijd verkeerd, onder welken vorm ook. Ik erken mij tenvolle onbevoegd te beoordeelen of de plantaardige voeding dan wel de andere behoort gevolgd te worden. Overwegende resultaten heb ik nog niet gezien en bovendien is oorzaak en gevolg dikwijls moeilijk te onderscheiden. Gaarne wil ik aannemen wat S. op dat gebied constateert, maar hij heeft mij daarmede allerminst overtuigd. Ik zou willen vragen: ‘En een aap dan?’ Het is algemeen bekend op welk manuaal het mannetje de omstanders soms verrast en lang niet zeldzaam. Toch eet 't beest nagenoeg niets dan vruchten en rijst. En een hond? Vooral de Kamponghonden zijn niet oververzadigd van vleesch en toch zijn zij dagen en nachten present wanneer er op sexueel gebied wat aan de hand is. Maar, zal men mij toevoegen, een aap en een hond zijn geen menschen. Toegegeven maar een leeuw evenmin (zie blz. 11). Zooals ik reeds zeide, ben ik geheel onbevoegd in zake de voeding een oordeel te vellen, doch voorbeelden als van Georges Allen zullen mij zeker niet overtuigen. Van hem toch lees ik op blz. 17 ‘die in 16 dagen 21 uren en 23 minuten maar eventjes 1461 K.M. aflegde, dat is dus liefst 85 K.M. per dag. Wat belieft u?’ Ik zou aan dien zin willen toevoegen: ‘dat is dus meer dan een normaal cavaleriepaard.’Ga naar voetnoot1) En dan vraag ik, wat blieft u? Ook met het voorbeeld van den eersten prijs op de schoonheidstentoonstelling kan ik schrijver geen geluk wenschen. Ware hier het geval dat vader en moeder | |
[pagina 141]
| |
beiden vegetariers waren, dan zou men het misschien als eenig bewijs kunnen aanvoeren. Nu m.i. niet. Op blz. 4 lezen wij: ‘Waartoe wil Natuur, dat wij voedsel nemen? Om verbruikte stof op nieuw in te bouwen en nieuwe werkkracht op te doen, doch niet om smaak en gehemelte te streelen.’ Ik geloof met evenveel recht te kunnen zeggen ‘zoowel voor 't een als voor 't ander.’ Waarom, vraag ik, moet het alleen dienen om nieuwe werkkracht op te doen? Hetzelfde geldt voor hetgeen nu volgt: ‘Waartoe heeft Natuur den Coitus bestemd? Eenvoudig ter voortplanting, en - let wel - ter veredeling van het ras, enz.’ Deze en dergelijke stellingen zijn, naar mijn bescheiden meening, te rangschikken onder phrasen. Het blijkt uit niets en allerminst uit de praktijk. Wanneer de werkelijkheid hiermede in overeenstemming was, dan zouden man en vrouw (ik bedoel die van 't heilig huwelijk; die van 't heilig samenzijn) er genoegen mede kunnen en moeten nemen, wanneer het eenmaal zoover was. Of dit geschiedt? Waar schrijver zooveel personen kan aanhalen die hem in intieme zaken hun vertrouwen schenken, daar zal het hem niet moeilijk vallen op dat gebied de waarheid te vernemen. Gaarne geef ik toe dat brieven als die van een dame (blz. 4) schrijver in zijn ideeën zullen sterken, doch voor de dame in kwestie, die schrijft: ‘háár zoon zal den stempel dragen van háár opvoeding’ hoop ik dat het stempel niet moge tegenvallen. De natuur is sterker dan de leer. (Hier zou men kunnen zeggen ‘ook een phrase’, maar dan toch een die door de praktijk wordt bevestigd). Op blz. 5 lezen wij dat S. noch het een, noch het anderGa naar voetnoot1) tegentreedt. Maar ‘het concubinaat moet vallen’ (blz. 15). Hoe rijmt zich dat? Voorts ‘geen der drie vormen heeft in zich zelve hooge waarde...’ Dus het huwelijk ook niet? Blz. 11 geeft ons iets te verstaan omtrent paring en wat de Natuur ons daarvan leert: ‘als de leeuw ter paring geen leeuwin kan ontmoeten, vergrijpt hij zich niet aan tijgerin of kat... hij onthoudt zich.’ Ik wil dit wel aannemen, doch 't zou me erg moeilijk vallen hier het bewijs van te leveren. Aan een kat natuurlijk niet, om meer dan één reden. Bij de behandeling van zijn onderwerp heeft het S. aan toelichtende stof niet ontbroken. Op blz. 11 ‘komt een dame juist melden’.... en op blz. 12 ‘wordt schrijver pas gemeld omtrent een Europeaan die kennis had aan vele zeer donker gekleurden en eindelijk zoo volslagen onmachtig was een dame zelfs maar toe te spreken, dat hij het doelwit van hun aller spotlust werd.’ Och waarom niet? Ik kan best begrijpen dat er zulke personen zijn, al moet hier oorzaak en gevolg niet worden verward. Maar in doorslag heb ik zulk een houding oneindig veel meer waargenomen bij zoogenaamde geheel onthouders op sexueel gebied. Op dezelfde bladzijde vinden wij vermeld: ‘Plantaardige en vruchtenvoeding doen hier anders wonderen.’ Toch zeker met eenige restrictie. Of heeft S. nooit gehoord welke eigenschappen aan doerian worden toegeschreven. Soms wil het mij voorkomen, dat in de brochure een te zeer eenzijdig standpunt wordt ingenomen, zoo b.v. waar gevraagd wordt: ‘Wie durft beweren dat het concubinaat tegen verwoestende ziekten altijdGa naar voetnoot1) ‘vrijwaart?’ Hier zou ik willen vragen: ‘Wat verstaat u eigenlijk onder concubinaat?’ Eenvoudig het samenwonen met een inlandsche vrouw gedurende een dag of veertien om haar daarna te verwisselen tegen een andere, òf wel het jaren achtereen samenleven met dezelfde vrouw, zonder echter gehuwd te zijn. Als u het eerste bedoelt, ben ik het met u eens, doch in den regel wordt het laatste onder ‘leven in concubinaat’ verstaan. En zoo beschouwd is uw vraag misplaatst. Ik vraag met hetzelfde recht: ‘Wie durft beweren dat het huwelijk tegen verwoestende ziekten altijd vrijwaart?’ Welnu, ik niet en elk geneesheer zal u in denzelfden geest antwoorden. Verderop wordt eens even de doopceel gelicht van het concubinaat. Ook hierdoor wordt m.i. schrijvers standpunt verzwakt, juist omdat hij dat noodig acht. De doopceel van het huwelijk behoeft waarachtig niet gelicht te worden, ze is overbekend, al komt men er over 't algemeen minder rond voor uit. Thans kom ik aan een gedeelte dat ik voor S. zou wenschen het niet geschreven ware, en wel omdat hij hierdoor blijken geeft òf het zijn lezers voor te zetten in de hoop zij het wel zullen aannemen als betoog tegen het concubinaat, òf wel dat hij onvoldoende | |
[pagina 142]
| |
kennis draagt van hetgeen er in de indische maatschappij te koop is. Het gedeelte door mij bedoeld, luidt: ‘Welke verwerpelijke middelen zij (de concubine) nu ook moge aanwenden; of zij haar speeksel of bloed of nog ander vuil in zijn eten mengt; of zij geheime, ons onbekende krachten weet te ontwikkelen en aan te wenden, om hem tot willoos werktuig in hare handen te maken.’ Het is mij niet recht duidelijk of S. aan de uitwerking van al die middelen gelooft, men zou het haast denken, omdat er op volgt: ‘hoe dan ook, maar zij beheerscht hem erger dan de hypnotiseur zijn sujet.’ Aan het toedienen ervan gelooft hij althans, en ik ook, zij het dan ook in minder sterke mate als is aangegeven, maar vraag ik, waarom wordt dit alleen van de concubines gezegd? Is het S. dan onbekend, hoeveel Europeesche vrouwen getrouwd en ongetrouwd, in Indië in liefdes- en andere zaken de doekoen raadplegen en zich van al de door die sage femme aangegeven middelen bedienen? Waarlijk wie zoo iets alleen bij concubines zoekt, geeft blijk nog niet ver in Indische toestanden te zijn doorgedrongen. Nu volgt weer iets wat door mij gerangschikt wordt onder phrasen, n.l. ‘als hooger, die puur uit zelfzucht handelt, lager niet tracht op te heffen, trekt lager. - Natuur blijft altijd rechtvaardig - hooger onherroepelijk omlaag.’ Zie eens goed rond, geachte heer, en staar u niet blind op het concubinaat, wanneer hetgeen door u als hypothese, of liever nog als axioma wordt opgeworpen, werkelijk waarheid bevat, waarom moet dan juist daarmede het concubinaat worden aangevallen. Of staan man en vrouw, alleen omdat zij een consent van huwelijk hebben, altijd even hoog? Het is niet alleen niet aan te nemen, maar de werkelijkheid leert ons ook het tegendeel. Op blz. 14 lezen wij: ‘Hij die in concubinaat leeft, voelt zich niet vrij in gezelschap van vrouwen uit eigen stand en van eigen ras. 't Is of hij dan zelf gevoelt, dat de verhouding, waarin hij leeft, eer dierlijk dan menschelijk moet heeten.’ Waar S. deze zienswijze vandaan haalt, is mij een raadsel en toch staat het daar maar geschreven als positieve waarheid. Doch ik kan er toe komen te gelooven dat hij zijn redeneering voor juist houdt, waar hij mededeelingen ontvangt van den aard als reeds aangehaald, te meer, zooals verderop blijkt, hij zich nauwelijks in publiek verzet had tegen.... en fatsoenlijke ontucht in concubinaat of een heer van zijn kennis verklaarde zijn verhouding tusschen hem en zijn concubine te hebben verbroken, omdat.... hij voelde zij hem naar beneden trok. Zooals ik reeds opmerkte, heeft het S. aan toelichtende stof niet ontbroken, maar 't moet mij van 't hart, dat ik menig concubine haar ontslag zag krijgen, doch 't was nimmer om reden mijnheer gevoelde zij hem naar beneden trok. Uit mijn ‘tweede antwoord’ blijkt voldoende dat het concubinaat in mij geen voorstander vindt, doch om geheel andere, daar weergegeven, redenen. Met opzet sprak ik toen niet van hetgeen er menigmaal van de kinderen terecht komt. Ik ben het met S. eens, dat zij dìkwijls ruw verstooten worden, wat ik in hooge mate wreed noem en in mijn oog nooit verschooning heeft gevonden. Maar waarom daarbij alleen 't oog geslagen op Indie en 't concubinaat? Is het in Europa beter? Geenszins. En hun lot is daar zooveel erger. Er zijn er, waaronder velen in overspel geboren, die aan dit lot ontkomen, door na de geboorte, ter verdere opvoeding, te worden gezonden naar een engeltjesfabriek! Hierover leze men Fécondité van Zola, zoo men wil, ook leerzame lectuur. Een vergelijk omtrent zedelijkheid op dat gebied tusschen Europa en Indië behoeft heusch niet ten nadeele van het laatste uittevallen. Het leven van zeer velen in Europa, getrouwd en ongetrouwd, hoog en laag, rijk en arm, vrouw zoo man, is van dien aard, dat hij die in Indië in concubinaat leeft, zich waarlijk heilig mag noemen, en dan zijn de gronden waarop die heiligheid berust, vrij wat vaster dan die waarop thans het huwelijk boven het concubinaat wordt gesteld. |
|