| |
Een Intocht. Oorspronkelijke Schets van B.
Koe-koek! - Koe-koek! dof dreunt het tot tien keer toe in de lange smalle wit marmeren gang. De heer en mevrouw Postbrand zitten te zamen op de ‘zaal’, zeven treden hoog van het diepe huis. De kamer is degelijk gemeubeld met mahoniehouten voorwerpen die den binnenkomende toeblinken. De wanden zijn van geschilderd doek met houten lambriseering, een ronde tafel staat in het midden; daarboven hangt een groote goedlichtgevende petroleumlamp. De zwarte kachel staat zachtbrandend tusschen het echtpaar in.
Mijnheer leest het Geeltje dat, volgens een mededeeling op 31 Maart 1903 van den redacteur, op 283 jarigen leeftijd haar ‘natuurlijken dood zou zijn gestorven, indien niet de Telegraaf de reddende handen naar de eerbiedwaardige oude had uitgestrekt, en haar door een huwelijk een nieuwe toekomst opende.’ De gouden bril wordt op het voorhoofd geplaatst; de krant daalt, hij tuurt op de pendule.
‘Is dat ding nou weer van slag? ruim het toch op, vrouw.’
‘Van slag niet,’ zegt mevrouw vergoelijkend, ‘de klok is voor, het is pas half tien, maar Beertje zegt dat ze juist daardoor beter op tijd is met het eten.’
‘Zottepraat. Het ding heeft uitgediend, blij toe. Mij verveelde het geroep van dien regenvogel reeds lang. Stuur de klok naar het verkoophuis; op je verjaardag zul je een andere hebben.’
‘Als je blieft niet, beste man; je cadeau van de koperen bruiloft dat we zelf in het Schwarz-wald kochten, hoe kom je er aan! Mij verveelde de koekoek nooit...’
Mevrouw heeft de ruit van de sprei waaraan ze haakte uit de hand gelegd en peinst. Mijnheer neemt de krant weer op, hij kent de zwakjes van zijn goede vrouw en drijft
| |
| |
nimmer zijn zin door. Mevrouw is zenuwachtig, Kerstmis nadert. Ze denkt aan een jaar te voren. Hoe blij was de zoon ingehaald die kerstverlof had, de kranige jonge officier, die zoo eervol de academie van Breda had afgeloopen en als luitenant in garnizoen was te Z.
Geacht was hij en bemind, geliefd om verstand en hart, voorzien van een recommandatiebrief in zijn knap uiterlijk; de glorie van zijn ouders, de kameraad onder de kameraden.
Mevrouw ziet naar de photographie die op den schoorsteen staat. Een roeitocht op de rivier, een noodlottig toeval had plotseling veel en diep leed gesticht. Het lijk van den drenkeling hadden de ouders niet mogen zien, hoewel hij uit de ouderlijke woning begraven werd.
Vreemd dat mevrouw den regenvogel zoo voelde meeleven, al had ze dat ook nooit aan iemand verklapt. Bij een blijde thuiskomst van den zoon in verloftijd was de slag zoo opgewekt, dan echoode het zoo vroolijk in den gang: koekoek, koekoek en hoe droef had de vogel te twaalf uur geroepen ten afscheid, toen de zwarte mannen de sombere kist er langs droegen naar buiten.
‘Koeoeek, Koeoeek.’ Langgerekt en somber klonk het in de ooren der diepbedroefde moeder...
Mevrouw neemt het haakwerk weer op; ze houden zich beiden, haar man en zij, steeds goed voor elkander. De kachel wordt wat opgepookt; de winter is zacht in 1903.
Koekoek! de half slag wordt als beantwoord door een hevigen ruk aan de schel der voordeur.
‘Wie belt zoo onbehoorlijk luid’, zegt mijnheer, ‘en dat zoo laat.’
‘Ik denk de kornettenvrouw, Beertje heeft haar muts nog niet thuis.’
‘Een fijne manier.’
Beertje, opgeschrikt uit haar dutje, sloft de gang door, brommend over het lawaai op den laten avond. Ze opent de deur op de stille stadsgracht. De stoep drie treden lager dan de straat, is ledig, doch onderaan staat een mandje, een wit, diep mandje. Verbaasd ziet Beertje rond, niemand is te zien, dwarsgracht en zijstegen helpen hem of haar die ongemerkt wil heengaan. Ze heeft het mandje omhoog getild, komt er mede den gang in en uit een kreet. Eefje, de tweede meid, staat nieuwsgierig in den gang te kijken wie er belde. Ze komt aangeloopen en gilt veel harder dan Beertje deed. Mevrouw opent de zaaldeur, mijnheer achter haar aan en daar stommelt Beertje zeven treden op en plaatst het mandje op tafel. Een wit flanellen lap bedekte het halverwege; nu ligt daar goed voorzien, keurig verzorgd, een pasgeboren kindje voor het viertal. Het slaapt, het knijpt de vuistjes.
Een zacht kreunen of schreien doet den heer Postbrand naar de courant grijpen. Haastig wordt een stuk afgescheurd, doorboord met de pijpensteel die breekt, en gehangen aan den lampenkaphouder: lichttemper voor de nauwgeopende oogjes. De doorrookte Gouwenaar is geofferd met het Geeltje, dat op andere avonden keurig opgevouwen op de vaste plaats wordt gelegd.
Mevrouw is zenuwachtig, het moederhart spreekt luid. Met vochtige oogen tuurt ze op het couvert dat is vastgehecht aan het witflanellen overkleed en waarop met duidelijke forsche drukletters geschreven staat:
Aan Mevrouw Postbrand - Regentesse van het... weeshuis te A...
Beertje bromt binnen's monds over het schandaal; ‘'t is godgeklaagd, de menschen moesten zich schamen’. Eefje heeft alleen oog voor de grappige zijde van het geval. Ze schatert het uit en roept: ‘Wil ik het mandje brengen op den hoek bij den notaris? die is al vijf jaar getrouwd en heeft geen kinders; wat zouen ze daar kijken, mag ik?’ Een verwijtende blik van mijnheer doet haar zwijgen.
‘Eefje,’ zegt hij kalm, ‘loop eens vlug naar onzen dokter en vraag of m'nheer zoo vriendelijk zijn wil, dadelijk even hier te komen.’
De jonge vroolijke meid verdwijnt om een halve gracht verder den huisvriend en geneesheer te ontbieden. Een agent, dien ze tegenkomt, wordt en passant het verhaal gedaan, voordat ze het in schrille kleuren afteekent aan den dokter.
Geen kwartier later komt mevrouw van Wamel, als belangstellende echtgenoote van den geneesheer, met haar man binnen.
‘Wel, mevrouw Postbrand’, roept ze. ‘Wat is hier te doen? Eefje vertelde het geval, 't is uit een boek, 't is Klaasje Zevenster nagedaan! foei, foei, wat moet u aanvangen, dat arme schaap....’
De dokter bukt zich intusschen over het mandje en zegt: ‘Een fatale geschiedenis, hebt u het schrijven nog niet gelezen?’
| |
| |
‘We wachtten tot u er waart,’ antwoordt de heer Postbrand, ‘om het couvert te openen. ‘Beter dat er getuigen zijn bij dergelijke zaken.’
‘Wat een overleg,’ zegt de dokter, ‘hoe verzinnen ze het: “Aan de Regentesse van het weeshuis.” Wie weet of niet een der oud weezen u op die wijze haar dank betoont, maar dat is te onderzoeken.’
‘Zoo dom zal geen meisje zijn, dokter,’ valt de practische heer Postbrand in. ‘Ieder begrijpt dat het kleine getal ongehuwde weezen gauw is op te sporen, neen, dat koopje heeft m'n vrouw te danken aan haar goedhartigheid en liefde voor ouderloozen.’
‘Dokter, zoudt u het couvert nu eens willen openmaken en zien of een schrijven soms nadere aanwijzingen geeft?’
‘Met genoegen, mevrouw.’ De heer van Wamel maakt zorgvuldig de speldjes los waarmede de brief aan vier hoeken is voorzien; een zakmes wordt opengeslagen, het couvert los gesneden.
‘Drukletters!’ roept de dokter, ‘even als op het couvert. Een vrij lange brief; mag ik voorlezen?’
Allen nemen plaats. Mevrouw Postbrand neemt eerst de kleine op schoot. Telkens schieten haar de oogen vol tranen. De dienstmeisjes zijn terug naar de keuken.
De dokter leest:
‘Na rijp overleg met haar, die bij gemis van een moeder mij een trouwe raadgeefster is en hulp, schrijf ik aan u, mevrouw, hoewel u mij geheel onbekend zijt. Als u dezen leest heb ik mijn kindje geofferd, dat ik in gedachte al zoo menigmaal vergeving vroeg voor het bestaan. Recht had ik niet, als ongehuwde, dat in het leven te roepen; de verantwoordelijkheid voel ik dan ook diep. Ik schrijf dezen weken voordat de geboorte te wachten is, en erken dat ik niets liever doen zou dan zelve levenslang zorgen voor den zoon of dochter, die niet gevraagd heeft om het leven. Maar de wereld is meedoogenloos voor het onechte kind, ook al is er op vader en moeder geen andere schandvlek te werpen dan dat twee menschen, die elkaar innig lief hadden, zich vergaten.
De strijd om het bestaan is zwaar, moeilijk genoeg voor mij alleen. Hoe zou ik, zonder eenige middelen, ooit genoeg kunnen verdienen om de physieke en intellectueele opvoeding van mijn kind te kunnen betalen.
Mijn ouders zijn overleden, ik dankte God met tranen, dat mijn lieve, reine moeder stierf voor dat ik mij zelve ten schande was. Niemand dan ééne weet van de aanstaande komst van dit kindje af. Zelfs de vader niet die voor goed van deze wereld verdween. Ik zweer u, nooit zal iemand iets vernemen, slechts de ééne die me helpen zal in het moeilijke uur dat komen moet. De omstandigheden dienden ons, het geheim bleef bewaard en zal ongeschonden blijven.
Mocht u, waarde mevrouw, door uw invloed kunnen bewerken dat het kind u toegezonden, in het weeshuis wordt opgenomen, wat zou ik u dankbaar zijn. U zijt zoo goed, zoo edel. Ik smeek u, weiger mijn bede niet.
Ik koos twee namen. Is mijn kind een jongen zoo noem hem Johannes, naar den Apostel dien Jezus lief had. Noem een meisje Maria, naar de moeder van hem die geen boetvaardige ooit zou verstooten. De ouders van het kind zijn van de kerkelijke gezindheid waartoe uw weeshuis behoort.
God zegene u voor wat u doen wilt in het belang van mijn kindje!’
Onderaan stond met kleine drukletters: ‘Maria’. Heden te drie uur geboren.’
‘Dat is geen brief van een onontwikkeld persoon,’ zegt de dokter, ‘zoo kan geen onopgevoede schrijven, daar is iets sympathieks in dat aandoet.’
‘Het geheele plan en de goeddoordachte wensch pleit voor de moeder’, zegt de heer Postbrand kalm, ‘die zoo schrijft is niet slecht, maar intusschen - er moet raad geschaft...’
Weer gaat de voordeurschel over. Beertje komt verbauwereerd uit de keuken - ze begrijpt er niets van...
‘Daar zal de tweeling zijn!’ roept Eefje haar na.
‘God m'nheer’, zegt Beertje bij het binnenkomen, ‘daar is de politie... Wat bezielt de menschen toch!’
Ontsteld ziet mevrouw op en dan weer angstig naar het wichtje, dat sluimert met gebalde vuistjes op de breede schoot.
‘Wat komt de politie doen?’ zegt Mevrouw van Wamel, ‘die bemoeit zich toch ook overal mee.’
‘Is het een agent?’ vraagt de dokter.
‘Nee, m'nheer, een inspecteur om m'nheer Postbrand te spreken.’
De beide heeren verlaten het vertrek.
‘Waar moet zoo'n stumperdje nou heen,’
| |
| |
zegt mevrouw van Wamel, ‘zou het weeshuis haar opnemen?’
‘Ik hoop en vertrouw het wel. Er is in een der Geldersche steden, jaren geleden, een jongen te vondeling gelegd voor het weeshuis daar, en door regenten aangenomen. Hij werd Vrijdag genoemd naar den dag van zijn geboorte. Een verslag van het huis meldde onlangs dat hij als een kundig werkman naar Amerika vertrok. Waarom zouden wij niet hetzelfde doen?’
‘Durft u het niet in een vigelante wegbrengen? Ik zal u wel behulpzaam zijn. Het schaapje moet toch gevoed en verzorgd. Als u als presidente het goed vindt....’
‘Ik matig me geen rechten aan die me niet toekomen,’ antwoordt mevrouw Postbrand; ‘regenten en regentessen, althans de laatsten moeten beslissen....
De heeren komen weer binnen, gevolgd door een zeer beschaafd inspecteur van politie.
‘Dames, ik herhaal wat ik reeds tegen den heer Postbrand zei. Een agent kwam op het bureau van de Schapenmarkt de vreemde geschiedenis vertellen die hij van uw dienstmeisje had vernomen, en nu rekenden wij het ons tot plicht er u aan te herinneren dat een vondeling aan de politie moet worden overgeleverd, aan wie dan het onderzoek is, en zoo noodig de keuze van een gesticht. Blijft zulk een kind 24 uur in uw woning, dan zijt u er zelf aansprakelijk voor. Zoo luidt de wet die u misschien onbekend is. Wilt u dat we zenden met een draagmand dan hebt u maar te bevelen.’
Mevrouw Postbrand ziet den inspecteur verbaasd aan en slaat bij ingeving den arm beschermend om het wichtje, als wilde ze het kind bewaken voor een dreigend gevaar.
‘Maar mijnheer, wat denkt u wel,’ zegt ze verontwaardigd, ‘een pas geboren kind op een politiebureau!’
‘We zullen er wel een plaatsje voor zoeken in een inrichting of gezin. Met behulp van den dokter zullen we het wel tot zoolang kunnen verzorgen; dank voor uw moeite en goede bedoeling,’ zegt de heer Postbrand.
‘Zooals u wilt,’ antwoordt de man van de wet schouderophalend. Hij buigt voor de dames en vertrekt.
In overleg met den geneesheer wordt nu een baker afgehaald van wie hij weet dat ze ‘thuis’ is. Mevrouw van Wamel zal uit haar kinderkastje voorloopig de noodige kleedingstukjes leenen en flesschen en spenen gaan halen die sedert eenige maanden rust hebben.
‘Een wieg heb ik zelf wel,’ zegt mevrouw Postbrand, ‘die is toevallig in orde door de logés die ik had met hun kindje. Zoudt u even voor me willen schellen?’
Mevrouw van Wamel trekt aan het lange schelkoord van gehaakte ringen vervaardigd, waarop Eefje terstond verschijnt, schuw gevolgd door Beertje.
‘Ga jullie naar de bovenachterkamer,’ zegt mevrouw, ‘en maak daar het bed op. Linnen ligt wel uit op de pers. Zorg dat alles in orde komt voor de baker die door den dokter gehaald wordt. Voor de wieg zal ik zelve zorgen.’
Eefje proest het uit van het lachen als ze met Beertje de trap oploopt.
‘Een kraamkamer zonder kraamvrouw,’ fluistert ze tegen haar kameraad; ‘jammer dat ze de moeder ook niet binnen kunnen halen.’
‘O, dat dee'en ze als ze maar wisten waar te zoeken. Ik dacht m'nheer en mevrouw wel goed, maar toch wijzer.’
‘Wat voor mirakel zullen we te bedienen krijgen,’ zegt Eefje het bed opmakend, een groot vierkant ledikant met groen moiré gordijnen en een kwast in het midden. ‘Bakers zijn allemaal prinsessen, de boden motten hard voor ze loopen.’
‘Dan kan ze bij mij toch lang wachten,’ pruttelt Beertje, ‘maar het zal niet lang duren, mevrouw plaatst het kind in het weeshuis. Het adres was ommers aan de Regentesse...’
De kamer is gereed, de zware overgordijnen zijn gevallen, de waschtafel is in orde, de kachel brandt, de wieg is ontdaan van het stoflaken dat haar dekte, alles is even netjes en rein.
‘Zie zoo,’ zegt Eefje, ‘dat is wel een onverwachte logée van nacht, 't is warempel al kwart voor twaalf.’
De boden stommelen naar beneden en worden aangezegd dat ze naar bed kunnen gaan. Beertje heeft daar niets op tegen, Eefje zou het mirakel wel mee hebben willen ontvangen.
Een half uur later houdt er een vigelante stil en leidt de dokter vrouw Schorbeugel binnen, een breed goed type van het hoe langer hoe meer verloren gaande bakersgilde. De stoet trekt nu naar boven. Mevrouw met Maria voorop. Onderaan de trap zegt die: ‘Och baker draag jij liever het kindje,
| |
| |
ik beef zoo, mijn knieën knikken.’ Vrouw Schorbeugel neemt het wezentje over en meent dat die eer haar toekomt, terwijl een onbestemd gevoel van jalouzie opkomt bij mevrouw die het wichtje overgeeft.
Eens slechts in haar leven was het de goede vrouw gegund geweest een kindje te koesteren, lief te hebben en te verzorgen, een behoefte voor het echte vrouwenhart. Hoeveel herinneringen drongen in de laatste uren zich op voor haar geest, ze ziet haar veel te vroeg gestorven zoon weer als kind spelen aan haar schoot. - Het heden zoekt het verleden op, en herinnert er tevens aan hoeveel geluk in de toekomst haar is ontzegd door den dood van haar Karel.
Toen de luitenantstitel was verkregen had zij hem ernstig aangeraden een vrouw te zoeken. Het tractement zou niet voldoende zijn, maar op een groote jaarlijksche toelage mocht hij rekenen. De heer en mevrouw Postbrand behoorden niet tot de ouders die kunnen toezien dat gehuwde kinderen bekrompen leven, zelf rente opstapelen, en de leer huldigen: ‘van zich niet uit te kleeden voordat ze naar bed gaan.’ En toen die welmeenende raad was gegeven, toen zag ze zich al grootmoeder... vooruitloopen in de toekomst was een der eigenaardigheden van de voortreffelijke vrouw.
Toen de koekoek met één kreet het eerste uur van den nieuwen dag aankondigt, was de orde in het stille gezin hersteld. De kleine druktemaakster was gevoed en lag in de oud-deftige wieg, de baker spelde het lintje van de kornet los en de heer en mevrouw Postbrand zaten als 2½ uur te voren, te zamen in de zaal.
Mijnheer werpt een afscheidsblik op den doorrookten Gouwenaar en neemt een schoone pijp van het rek. ‘Nog een half uurtje moet er nagepraat onder een blaadje tabak, vrouw!’
* * *
Een spoedeischende vergadering is belegd en ziet de regentessen vereenigd in de oud-Hollandsche kamer, met groote schouw en eikenhouten meubels, in het ruim drie eeuwen oude weeshuis te A.
Op den presidentestoel heeft mevrouw Postbrand plaats genomen; zeven andere dames uit gelijken of hoogeren stand omringen de massieve tafel. Nieuwsgierig zijn allen wat er waar is van het gerucht dat als loopend vuur de rondte deed.
Mevrouw Postbrand neemt het woord en begint met haar blijdschap te betuigen, dat geen enkel lid ontbreekt; zij had er over gedacht ook de heeren regenten op te roepen, doch vond bij nader inzien beter om eerst een voorstel dat ze wenscht in te dienen, met de dames te bespreken, want werd het, wat ze niet hoopt en ook niet gelooft, soms ongedacht verworpen, dan behoefden de heeren niet uit hun bezigheden te worden gehaald.’
De dames knikken en luisteren allen even aandachtig.
‘U weet’, vervolgt mevrouw Postbrand, ‘welk een onverwachte gebeurtenis bij ons heeft plaats gehad (alle dames knikken toestemmend, sommige hoofdschuddend). ‘Maar wat u niet weet is een schrijven meegebracht door het lieve gezonde kindje, over wier lot u thans moet beslissen. Ik wil u dat in zijn geheel meedeelen.’
Met een stem, bewogen doch helder klinkend, leest mevrouw den brief voor, reeds zoovele malen door haar zelve herzien, dat ze dien van buiten kent.
Toen dat was afgeloopen, zwegen allen; mevrouw ziet de verschillende personen aan, als zoekt ze den indruk te weten te komen die de lezing maakte, en herneemt:
‘Dat schrijven, dames, zult u me toegeven is van een beschaafde vrouw, geen zedelooze voor wie men naast het medelijden slechts minachting gevoelt. Ernstig heb ik het verzoek in den brief gedaan overdacht en kom u vragen liefderijk te oordeelen en toe te stemmen, dat de kleine Maria aan de zorgen van onze voortreffelijke weesmoeder wordt toevertrouwd. Gaarne zou ik uwe verschillende opinies daarover vernemen.’....
De dames zien elkander aan - wie zal het eerste spreken?
‘Hoe gewikst en slim,’ zegt mevrouw Tuinhout. ‘Ze weet ook wel aan wie en wat ze vraagt.’
‘Ze rekent op uwe goedhartigheid, mevrouw Postbrand, ik zou nog niet graag mijn oordeel uitspreken, 't is een rare geschiedenis,’ zegt freule Bick.
‘Ik vind het ongehoord brutaal,’ luidt de opinie van mevrouw Lensing. ‘De tegenwoordige meisjes durven maar alles; (vijf en dertig jaar geleden gold dus voor de vrouwelijk jeugd hetzelfde verwijt als tegenwoordig) ja, ze durven maar alles. Die de schande liefheeft, moet zelve de gevolgen dragen, het is maar gemakkelijk ons met mooie
| |
| |
woorden een ander op te dringen waar je zelf den last niet van wilt hebben. Ik zou het een ongehoorde dwaasheid vinden om ons gesticht te leenen voor onwettige kinderen.’
‘Dat ben ik volkomen eens met mevrouw Lensing,’ zegt de aristocratische burgemeestersweduwe. ‘Neen, mevrouw Postbrand, laten we de zedeloosheid niet in de hand werken en het ontaarde moeders gemakkelijk maken om slecht te zijn. Foei, een onecht kind tusschen de weesjes! mijn toestemming geef ik nooit, nooit van zijn leven niet!’
‘Ik ga uit van een financieel oogpunt,’ zegt de goedhartige practische bierbrouwersvrouw, mevrouw van Heuvel. ‘Mogen we een dergelijk kind een plaats geven voor een weesje bestemd?’
‘U weet mevrouw,’ antwoordt de presidente’ ‘dat ons gesticht in al de jaren dat ik regentesse ben ledige plaatsen heeft gehad. Wat een bezwaar zou zijn voor het Roomsch Katholieke of Luthersche weeshuis misschien, geldt niet voor ons.’
‘Maar zijn de legaten en contributies wel gegeven voor vondelingen, mevrouw Postbrandt? rechtmatig verkregen kinderen mogen daar toch alleen van profiteeren, dat is mijn bezwaar, hoewel mijn hart niets liever wenscht dan het stumperdje aan te nemen. De moeder acht ik om haar schrijven.’
‘Mijn man en ik, voorzagen die opmerking’, zegt mevrouw. ‘Ik begrijp dat in de eerste tijden ook extra hulp zal moeten komen en bied nu in overleg met mijn echtgenoot f 300 's jaars aan zoolang als het meisje in het weeshuis vertoeven zal. Dan is de financieele kwestie, dunkt me, opgelost’.
‘Heel mooi beloofd, mevrouw,’ merkt freule Bick op, ‘maar u kunt komen te sterven ook en wat dan?’
‘Dan zal een testamentaire beschikking ook in dát bezwaar voorzien, freule.’
Mevrouw Langelaan, die tot nu toe gezwegen heeft, rekt de hals nog langer uit dan die gewoonlijk reeds is en zegt met groot gewicht:
‘Alle financies acht ik in dit geval bijzaak. Ik voor mij hecht zeer aan de herediteit en zou bang zijn, dat de lichtzinnige aard van de moeder, want lichtzinnig moet ze zijn, al schrijft ze nog zoo pathetisch, dat die zedelooze aard, zeg ik, zich ook bij het meisje zal openbaren als ze ouder is. We mogen dat niet wagen volgens mijn oordeel. Ik keur het voorstel pertinent af.’
Na nog eenig hopeloos heen en weer praten wordt voor den vorm de vraag aan de orde gesteld en in stemming gebracht. De presidente en mevrouw van Heuvel zijn twee tegen zes stemmen die het voorstel verwerpen. De vergadering gaat uiteen.
Mevrouw Postbrand komt terug in de vriendelijke huiskamer waar mijnheer haar opwacht.
‘Wel, hoe is het, is het verzoek aangenomen?’ vraagt hij belangstellend.
‘Verworpen met groote meerderheid,’ antwoordt mevrouw. ‘Arm kindje, wat nu?’
Zwijgend zien de heer en mevrouw Postbrand elkander in de oogen. - Ook zwijgen is welsprekend. Beiden weten dat de kleine Maria een te huis heeft gevonden.
‘Nooit zou ik het je hebben willen vragen,’ zegt mevrouw innig gelukkig. ‘Je bent tien jaar ouder dan ik, maar nu jij den moed hebt. durf ik bekennen hoe groote wensch van mij thans is vervuld. Ik hoop dat het je nooit berouwen zal, beste man.’
‘Als jij het je zelve nu maar niet te druk maakt met het kind. Ik weet hoe je niets, niemendal overliet toen’
Van aandoening kunnen geen der beide ouders iets zeggen.
‘Goed hulp nemen vrouw, dat stel ik als voorwaarde,’ zegt mijnheer nadat de rood zijden zakdoek de tranen heeft gedroogd die zich niet lieten terug dringen. ‘Je bent vier en twintig jaar ouder geworden.’
‘Voorloopig zullen we de baker houden en dan verder zien. Ik beloof al wat je wilt en ben o zoo dankbaar voor je besluit, beste vader - want vader kan ik je nu weer noemen - zoo dikwijls versprak ik me na den dood van Karel...’
* * *
Juist vijf maanden geleden was de zuster van de weduwe Reehorst, de mooie beschaafde kinderjuffrouw van de familie v. D. te Z., onverwachts binnen gekomen. Ze zag er slecht uit, was vervallen en vertelde aan haar veel oudere zuster dat ze belet vroeg om eenigen tijd bij haar te komen. De betrekking was haar te druk, de familie ging op reis en die gelegenheid had ze gebruikt om te zeggen dat ze liever iets zocht in de stad waar haar zuster woonde.
De weduwe Reehorst bewoonde kamers boven een pakhuis in een stille straat. Ze leefde van een klein inkomen, haar jaarlijks
| |
| |
uitbetaald door een verzekeringmaatschappij. Haar man was eerste bediende geweest in een groote zaak, had een mooi burgerbestaan en was een goed echtgenoot en vader. Een typhus had een onverwacht einde gemaakt aan het leven van hem en het vierjarige zoontje. De weduwe kon met behulp van kleinigheden die ze verdiende, juist rondkomen. Ze leefde heel stil, had weinig kennissen doordat ze van buiten was, en onderhield zelve de drie kamers en het keukentje der bovenwoning. Juist was haar inkomen wat vermeerderd door stoplessen, die ze gaf in het weeshuis der kerkelijke gezindheid, waartoe ze behoorde. Op een advertentie was ze afgegaan en uit enkele sollicitanten gekozen door de presidente, mevrouw Postbrand.
Het onverwachte zien van de zuster doet haar ontstellen.
‘Wat scheelt er aan, Metha, wat zie je er slecht uit, zoo vervallen, waarom niet geschreven, ik dacht je zoo gezond en wel.’
Snikkend heeft Metha het hoofd op tafel gelegd en in de handen verborgen. Ze antwoordde niets, maar knikte bevestigend toen de andere zuster met rijper ondervinding, raadde wat gebeurd was.
‘Verstoot je me niet, Bertha?’
‘Verstooten, hoe komt het in je op? Dankbaar ben ik, dat je je toevlucht tot mij nam, dat ik je van nut kan wezen. Bedaar nu, Metha, doe je goed af, gebruik nu eerst wat en rust dan wat uit. Later hoop ik meer te hooren, nu ben ik zelve te veel geschrikt en ontdaan om mijn gedachte bij elkaar te houden’.
In de schemering op de stille kamer, dicht naast elkaar gezeten, wordt de afgespeelde liefdesgeschiedenis vertelt aan de trouwe zuster.
Een knap degelijk jong mensch had ze meermalen kort gesproken en ontmoet in het gezin waar ze kinderjuffrouw was. Hij had nadere kennismaking gezocht, waarvan ze eerst niet wilde weten, maar die ze had toegestaan toen haar bezwaren door hem werden weggeruimd, toen hij haar overtuigd had van zijn eerlijke bedoelingen, haar formeel ten huwelijk had gevraagd, gelachen had om haar bezwaar dat hij van hooger stand was, en haar plechtig verzocht had hun verloving geheim te houden tot hij een geschikte gelegenheid vond zijn ouders voor het feit te stellen, dat hij zijn keuze bepaald had. Toen had Metha toegegeven aan de inspraken van haar hart.
Ze had den jongen man innig lief en betreurde een overplaatsing naar een andere stad. Sedert had een ongeluk op het water aan alle mooie vooruitzichten een einde gemaakt.
Andere vooruitzichten van schande en armoede waren zekerder geworden. Openlijk den man betreuren kon en mocht ze niet. Zijn naam zou ongeschonden blijven door haar zwijgen en Bertha, zij alleen mocht weten dat luitenant Postbrand de vader was van haar kind.
En thans is de strijd gestreden, de physieke was niet groot. De zuster kon voor alles zorg dragen, en volvoerde daarna het rijp overlegde plan waarmede het heil van de kleine Maria was in het oog gehouden. Groot was de strijd geweest der jonge moeder toen ze haar kind zag verdwijnen. Waarom zou de dochter, uit liefde geboren, geschandvlekt zijn?, vroeg ze zich af; wreede wereld, wreede begrippen van eer en deugd.
* * *
Niet het Geeltje, maar een stadsblaadje bespreekt de veelbesproken gebeurtenis en eindigt:
‘Nadat een voorstel tot opname in het weeshuis is verworpen, schijnt de vondelinge te zijn aangenomen door den heer en mevrouw Postbrand. Wij brengen hulde aan zulke menschenvrienden en wenschen het kind geluk met dergelijke pleegouders.’
Onder de stoples vernam juffrouw Riehorst die blijde tijding. Een uur later kwam ze in triomf binnen en reikt de jonge moeder die opzit, het blad toe, dat ze onderweg gekocht heeft.
‘Nu is de wereld toch niet wreed, hè Metha?’
Thans volgde een tijd van voorspoed en geluk voor de zusters. Haar samenwonen wras een genot voor beiden. Metha had door middel der weduwe werk gekregen in overvloed. Behalve voor andere dames en een der grootste linnenwinkels, waar ze monogrammen voor borduurde, naaide ze ook voor mevrouw Postbrand. Juffrouw Reehorst was op een morgen bij de presidente ontboden en aan haar werd opgedragen een uitzetje te vervaardigen voor haar pleegkind, nu de kleertjes te klein waren geworden, eens door haar zoon gedragen.
Reeds een paar keer was het Bertha gelukt het kindje te zien, als ze in de huiskamer werd gelaten waar het kamerwiegje een
| |
| |
plaats had. Op dringend verzoek van Metha, na de belofte zich niet te verraden en volkomen zich meester te blijven, werd het haar gegund zelve de kleertjes thuis te bezorgen waaraan ze met zooveel liefde had gearbeid. Ze sprak mevrouw en zag het bloeiende dochtertje opzitten in de wieg, lachen en kraaien als heette ze haar welkom. Nog meermalen had ze het voorrecht, ongemerkt het kind te zien.
Toen de kleine Marie loopen en praten ging, werd de ingenomenheid van den ouden heer met zijn pleegdochtertje er niet minder op. Ze was nu vier jaar. ‘Goudkopje’ noemde hij zijn lieveling en streelde dan de mooie gouden lokken van het prachtige kind.
Over twee jaar moest Goudkopje naar school, hoe zou ze worden ingeschreven?
Een kloek besluit werd genomen. De aanvrage was gedaan, de formaliteiten waren afgeloopen, f 75 was gestort aan het rijk voor gemaakte onkosten, en Goudkopje was Maria Postbrand. In twee dagbladen werd het vermeld.
Het was of de oude heer en mevrouw hun schat er des te liever om hadden.
Op een morgen kwam een briefje van de presidente aan juffrouw Reehorst, om te vragen of ze eens bij mevrouw wilde komen.
Het was nu geen naaiwerk waarover geraadpleegd werd. De juffrouw moest plaats nemen en rustig antwoorden op eenige vragen. De kwestie was of zij de zuster, die bij haar inwoonde en zulk een fatsoenlijken indruk maakte, kan aanbevelen als kinderjuffrouw bij mevrouw's pleegkind.
Hoe Metha die betrekking waarnam, haar plichten vervulde en geliefd werd in het gezin behoeft geen uitleg. Ze werd een jongere vriendin van mevrouw, een mede opvoedster van Maria.
Mooi, lief, verstandig en hoogst aantrekkelijk groeide Goudkopje op tot bekoorlijke jonge vrouw. Ze was van klein af en bleef het zonnetje in huis, tot ze als echtgenoote de woning verliet, die haar tot zoo grooten zegen was geweest.
Metha kleedde de bruid, hechtte den sluier op de mooie haren en werd, toen de laatste hand was gelegd aan het toilet, hartelijk omhelsd door Maria en innig dank gezegd voor al wat ze voor haar was geweest.
‘U weet,’ zei de bruid, ‘hoeveel ik van mijn pleegouders houd, maar met u die zooveel jonger zijt, kan ik zoo vertrouwelijk praten; u begreep me zoo.’
Maria was nu mevrouw Luchtmans geworden en Metha bleef bij de oude lui. Haar werkkring was in den laatsten tijd toch reeds uitgebreid door de zorgen voor mevrouw en de hulp in de huishouding.
Na twee kalme jaren stierf de heer Postbrand, die nog juist het voorrecht had gekend grootvader te zijn over een zoon van zijn pleegdochter. Vier jaar later sloot Metha de oogen van de voortreffelijke, vrome weduwe.
Na de begrafenis toen het testament was gelezen, wist Metha dat haar een aardig legaat was vermaakt; Maria was universeele erfgename geworden.
Veel was te bedistelen en te bepraten, veel te bezorgen in de verlaten woning en toen Metha eindelijk zelve beslissen moest waar ze bescheiden zou gaan leven, drongen Maria en haar man er op aan dat ze bij hen zou komen inwonen. Tante, zoo noemde het jonge paar haar sedert hun huwelijk, zou volkomen vrijheid hebben om den kring te deelen zooveel als ze wilde, ‘juist’, zei Maria aanmoedigend, ‘zooals zoovele moeders inwonen bij hun kinderen.’
* * *
Zeven jaar later zitten de Heer en Mevrouw Luchtmans aan de afgeloopen koffietafel, de kinderen zijn weer naar school, tante Metha zit boven. Een brief uit de stad wordt mijnheer overhandigd. De heer Luchtmans is in de laatste twee jaar zoo veranderd.
Zijn tabakskantoor is er niet op vooruitgegaan; verliezen zijn geleden buiten zijn schuld. Het fortuin van zijn vrouw is deels reeds in de zaak geofferd. Een brief uit de stad ontstemt hem. Hij opent het couvert en leest:
‘Mijnheer.
Wat volgens de boeken van jaren her nog nooit op ons kantoor is voorgevallen, gebeurde thans. Ik heb het zeldzaam genoegen u mede te deelen dat op No... Serie... van stad... stukken à 3 pCt. het hoogste lot is gevallen. f 150,000 florijnen zullen u dus worden uitbetaald. Wees zoo goed mij uw nummer te zenden.
Geen tien minuten later is de studeerkamer waar de geplunderde brandkast staat, getuige van een heftigen zielstrijd. De inhoud is uitgezocht en nagezien. Het nummer werd gevonden maar - in den blikken trommel van tante Metha. Zij had het lot getrokken, zij was de gelukkige, niet hij.
Luchtmans heeft een goed hart, een
| |
| |
groote oneerlijkheid te plegen gaat hem niet gemakkelijk af, maar hij zocht zijn geweten in slaap te sussen. Met vol vertrouwen had de goede vrouw hem het geerfde in bewaring gegeven. Bij de uitbetaling van het legaat was dat stuk door hem zelf gekozen om de som aan te vullen, die haar was vermaakt. Hij had haar de effecten overhandigd en ze terug bekomen met het verzoek haar alle drie maanden de rente uit te keeren en de fondsen in de brandkast te bergen.
Zonder de stukken zelfs in te zien, werden ze in den blikken trommel gelegd met haar naam voorzien. Het ruilen van een der andere nummers met het hare - niets was gemakkelijker; de strijd is gestreden. Tot twee, driemaal toe, weifelde de hand, maar het einde was dat No..... den bankier werd gebracht en de gewonnen som aan Luchtmans werd uitbetaald......
De zaken zijn gered, vrees voor achteruitgang bestaat niet meer. Vandaar is het Maria dubbel raadselachtig, dat de sombere man niet opvroolijkt, doch juist hoe langer hoe ernstiger en teruggetrokkener wordt.
Zoo verliep anderhalf jaar. De influenza heerschte; tante Metha werd door de epidemie bezocht. De hevige koorts die een eerste aanval meest medebrengt, was niet afgegaan. Een ingewandsziekte volgde, en de dokter voelde zich verplicht den heer en mevr. Luchtmans op den ernst der ziekte te wijzen.
Toen was langer zwijgen aan Maria's echtgenoot onmogelijk. De dood zou het huis niet betreden voordat een biecht was afgelegd, eerst aan zijn vrouw, toen in bijzijn van haar, aan de bestolene.
Volkomen kalm, glimlachend hoort de zieke het verhaal aan. Ze dankt voor het vertrouwen in haar gesteld, vergeeft den berouwvollen man volkomen en zegt: ‘Van een groot geheim ben ik deelgenoot gemaakt, vrijheid vind ik daarin om iets te openbaren, dat ik van mijn twintigsten jaar af heb verzwegen... Ik schenk bij dezen het geld aan mijn schoonzoon.’
Met korte tusschenpoozen verneemt Maria wie haar ouders waren.
Enkele dagen later stonden kinderen en kleinkinderen om het sterfbed der arme, die een liefde tot aan het einde had moeten verloochenen; een liefde zóó diep en rein als ooit een moederhart bezat.
De oude koekoek klaagde mede op den dag der eenvoudige begrafenisplechtigheid.
|
|