van het dorp verscheiden buitenplaatsen o.a. de ‘Ferlandière’ en de ‘Abbaye’, waarvan de bewoners zeer vriendschappelijk met elkaar omgaan. De ‘Ferlandière’ wordt bewoond door een jongen man, Jacques, en zijn zuster, Jeanne.
Jacques is een flink ‘fermier’, die de vijftig hectaren land welke zijn vader hem naliet, reeds verdrievoudigd heeft, door de helft van de ‘Neigerie’ te koopen en al de velden om het ‘Boix-Roux’. Dit bosch vormt een scheiding tusschen de Ferlandiére en de Abbaye en behoort aan den ouden burgemeester Etienne, een vriend van de familie de la Ferlandière. Op de ‘Abbaye’ woont een oude dame, die door de jongelui ‘tante Berthe’ genoemd wordt. Sinds den dood van haar schoonzuster en broer draagt zij zorg voor de opvoeding van haar nichtje Odile, een tenger meisje van twintig jaar, wier stemming onder den invloed van haar gestel nu eens uitbundig vroolijk is, dan in hooge mate zwaarmoedig. Tot hun intieme kennissen behoort ook de abt Hans, een eerwaardige grijsaard, die lief en leed met hen gedeeld heeft. Zij leiden daar een rustig, tevreden, werkzaam leven te midden van de boeren en herders, die veel van hun ‘abbé’ en van de families van de Ferlandière en de Abbaye houden.
Totdat er op zekeren dag in het laatst van Augustus in de raadzitting een besluit genomen wordt, dat, zooals Jacques reeds voorspelde, het land, ‘la terre,’ die groote vriendin van de landbouwende bevolking ten onder zal brengen. Er wordt nl. met acht tegen vier stemmen besloten tot het afstaan van land voor de oprichting van fabrieken van lederwaren en voor de exploitatie van nieuwe spoorwegen. Jacques de la Ferlandière, het jongste raadslid, heeft zich met alle macht verzet tegen dit besluit, omdat hij begrijpt, dat het geld dat voor de onteigening van land in het dorp komt, niet tot zegen zal zijn en dat de twaalfhonderd man, die in dienst van de spoorwegmaatschappij zich zullen vestigen in de Val d'Api, niet de welvaart zullen verhoogen. Integendeel, hij voorziet, dat de hooge loonen die de Parijsche fabrikanten waarschijnlijk in den beginne zullen uitkeeren, menigen landbouwer naar de fabriek zal trekken, wien later die stap zal berouwen. In zijn verbeelding ziet hij reeds de herberg van Soupot druk bezet met mannen van de fabriek, terwijl de vrouwen en kinderen langs de straat slenteren en voor het land, de groote vriend der menschen, geen handen meer te vinden zijn. Maar hij moet het onderspit delven voor de omkooperij van de fabrikanten, Nathan en Victor Harmster, rijke Joden uit Parijs, die in de Val d'Api hun rijkdom nog willen vermeerderen, doch.... ten koste van de bevolking.
De familie Harmster, bestaande uit Victor, Nathan en Alberte, dochter van den laatsten, gaat inderdaad zoo snel mogelijk te werk: als tante Berthe en Odile in den nazomer van een reis door Italië terugkeeren en aan het station van Val d'Api afgehaald worden door Jacques en zijn zuster, vinden zij reeds alles veranderd. De ruiten van het station zijn ingeslagen; de perrons, vroeger zoo rustig en netjes, nu een toonbeeld van wanorde; het aardige tuintje van den stationchef dient tot bergplaats voor petroleum; overal op den weg ziet men troepjes jongens in havelooze kleeding, met domme, bleeke gezichten.
Alleraardigst is deze beschrijving van hun thuiskomst: van de aanhankelijkheid van den ouden koetsier Baptiste, die Odile ter doop had gereden naar het kleine kerkje van Fumeçon en die haar nu zelf van de Ferlandiere naar huis wil rijden; van de innige vriendschap tusschen de twee families, een vriendschap die nog versterkt is, toen, voor vier jaar, Jacques en Odile samen aan het sterfbed van haar vader stonden en Jacques, de oudere en sterkere, beloofde het jonge meisje te zullen beschermen. Die vriendschap groeit, langzaam, zonder dat zij er eerst zich zelf van bewust zijn, tot een nog rijker, dieper gevoel, tot een liefde, zoo groot en zoo heilig, dat zij tegen alle hinderpalen stand houdt; een liefde, onbereikbaar voor de lage streken van een jaloersche, wraakzuchtige natuur als Alberte; een liefde, sterker dan de dood, die helpt dragen het vreeselijkste lichamelijke en zedelijke lijden.
De karakters zijn zoo mooi beschreven, de tooneeltjes zoo fijn geteekend. Alberte is de hartstochtelijke, rijke parvenu's dochter, die schatten aan haar toilet besteedt, maar arm is aan het eene noodige, dat het leven tot een zegen maakt, liefde. Eerst vindt zij het verschrikkelijk Parijs te verlaten, ‘de stad der droomen!.. het paradijs der vrouwen!.. het vaderland van de groote magazijnen!.. de eenige plaats waar men zich met smaak kleedt!.... waar men weet te eten!....’ Nu zal het uit zijn met ‘de gezellige bij-