aan 't ons aangewrevene of te last gelegde, het uit den weg gaan of ontwijken... is alles wat men er tegen over kan stellen: men kan er in zekeren zin slechts lijdzaam tegen over staan, - terwijl de oorzaak der eigenlijke kwaadsprekendheid (in ons opstel ook een- en andermaal door het woord laster uitgedrukt), ook bij ons zelf kan liggen, niet omdat wij ze verdiend hebben, maar omdat wij ze door eenige goede daad of eenige handelwijze hadden kunnen voorkomen, ze van ons afwenden of ze een afleider geven.
De eerstvolgende twee voorbeelden mogen dit een en ander illustreeren of ophelderen:
Toen een der hovelingen van koning Philippus hem berichtte, dat Arcadion kwalijk van hem sprak, en begeerde, dat hij dezen daarvoor zou straffen, - ontbood de Koning Arcadion, sprak vriendelijk met hem, en vereerde hem bovendien eenige geschenken. Daarna gebood hij, dat men zou vernemen wat Arcadion nu van hem zeide. En toen men hem boodschapte, dat hij met veel lof van den koning sprak en hem uitermate prees, - antwoordde Phillippus: ‘Ziet gij nu wel, dat ik een beter geneesmeester ben van de kwaadsprekendheid dan gij?... en dat het door ons zelven komt, als men goed of kwaad van ons spreekt?’ - Ofschoon niet geheel waar, is de bedoeling van dit laatste zeggen voor ieder duidelijk: ‘Men moet den duivel soms goed doen, opdat hij ons geen kwaad doe,’ zegt een gewestelijk spreekwoord van onzen tijd...
Het ‘Volk’ is gewoon kwalijk te spreken van allen, die door uiterlijke omstandigheden, meerdere ontwikkeling of hoogeren staat, zelfs door gezag boven hen staan of over hen gesteld zijn, of zooals Alcibiades zeide: ‘Ik weet dat de natuur van 't gemeene Volk zoodanig is, dat zij dagelijks van de groote en voortreffelijke lieden kwaad moeten spreken...’ en verder (omdat hij een schoonen hond den staart had afgesneden, waarover veel gesproken werd, en door welke handeling hij der kwaadsprekendheid een afleider had trachten te geven, wat hem hierdoor ook gelukte): ‘... ik gaf hun daarom een reden om over gewone en geringe zaken hun kwaadsprekendheid te oefenen, opdat zij die niet in grooter en gewichtiger zaken zouden zoeken.’
Wie echter door eigen verdienste of in zaken van algemeen belang onwillekeurig haat en nijd op zich laadt en gevolgelijk den laster gaande maakt, toont daardoor slechts, dat hij in waarheid wijs en van goeden raad is.
De Geschiedenis leert ons door menigte van voorbeelden, dat er niemand zoo hoog in deugden of wetenschappen kan verheven zijn, of hij zal nog altoos door zijn vijanden beschimpt of gelasterd worden, - ja de geleerdste en wijste, zoowel als de deugdzaamste hebben juist het meest daardoor te lijden gehad, en... te lijden.
Er zijn geen menschen, welke kwalijk spreken op de Faam van anderen, dan alleen degene, die besmet en vuil zijn van alle boosheden en gebreken, - en die anders geen gedachtenis kunnen nalaten van hun leven dan door het kwaadspreken en lasteren van vermaarde en uitstekende menschen, welke overigens van geheel de wereld geprezen en bemind worden of zouden worden.
De wijsgeer Afranius, als hem gevraagd werd, waarom hij den meesten tijd door het gebergte ging, en zich in gevaar stelde om door de wilde dieren verslonden te worden, antwoordde: ‘De dieren hebben geen andere wapenen dan de tanden om mij te verscheuren, maar de menschen houden nimmermeer op, mij met hun leden overlast te doen, en met hun tongen te lasteren.’
Het is naar de meening van wijze mannen uit de Oudheid, dat een eerlijk mensch zich niet zwaarder kan vergrijpen dan degenen te lasteren, die zich niet kunnen verantwoorden.
Het is afkeurenswaardig zelfs onzen vijand te schelden of te lasteren; men behoort dien met eerlijke wapenen, zoo noodig te bestrijden of te verwinnen.
Toen een soldaat van den veldoverste Memnon, die met het leger van Darius tegen Alexander den Groote optrok, zeer lasterlijke en schandelijke woorden van dezen sprak, sloeg de veldheer den kwaadspreker met een lans op het hoofd, en zeide: ‘Ik heb U betaald om Alexander te bevechten, en niet om hem te lasteren.’
Er is geen beter remedie tegen den laster dan dien te verachten, en er zich niet om