De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAmbulant.
| |
[p. 827] | |
staand, overzag ik onder den uit-schuinen-den schijn der lampekappen op en neer wibbelende, schommelende dansers. Gebloemde hoeden zwabberden scheef op mafpaarse meidenhoofden, waarlangs haren wiebelden, uit de los geraakte wrong, spiraalstaartend in den nek. Kerelskoppen, vertrokken, paf, de òogen toegeknepen, de haren glimmend-nat hobbelden, drankzat; anderen draaiden woest, rumoerig, meiden meesleurend die in hun armen zakten, de sleepende rokken over den grond latende dweilen zoodat stof nevelde in het geheele danshok. Paren stommelden naar 'n bank tegen den muur, smakten er op neer, de meid met zakdoek zwaaiend. Ze zoog aan het glas, dat de jongen tusschen 'r lippen duwde. Troepjes kinkels loeiden in een hoek, elkaar teeder omstrengelend, de totaal beduusde tronies, waartegen voorhoofdharen plakten, op de schouders waggelend. Ginder hosten twee pummels, ineens zich werpend op meisjes, die blêrend, piep-snerpend raak sloegen naar de grijpers. Drie muzikanten tetterden 'n mazurka, hielden middenin op, bulkten: asjeblief. Eén sprong van 't podium, bedelde dubbeltjes. Of 'r jenever te koken stond zoo walgelik was de atmosfeer, scherp vermengd met menschenuitwaseming. Toch schonkten we door de spektakelende foule, gingen bij de toonbank zitten, bestelden ons gelag. Mokkend lodderden we naar dat afschuwelijke gestoei. De rauwe kreten, 't brullen, 't lallen, hóógop, martelden. Begon de muziek weer, waagden enkelen van ons 'n walsje, stug er na weer zitten gaand, geeuwend en lusteloos. Welk 'n toestand. Moede - hongerig - weg te moeten schuilen in een stinkenden kroeg tot de dag zou bleeken in den strakken maneglans, om dan weer even ver te zijn. - Zou u nou heelemaal geen gelegenheid voor ons hebben?, vroeg Vogel den kastelein. - Hèb 'k toch jaïlie al-ezâid. - Nergens? - Voor main pàrt! as je de hooi-zolder wille? hà-hà-hà... Nee, 'k heb gien ploâs! Wij aan 't beraadslagen. De hooizolder. Dat was een uitkomst. Vogel de kastelein achterna. - Ja... als wij moge op de hooizolder... zoue-we 't graag willen. - Hà... hè... he... bè je doâs? - Nee... we zijn zoo beroerd. - Je neme me toch niet?? - Om de wéerlicht niet! - Nou... goa dan móár - jaille saine erreg lastig. Goa achter om - zeg 't moâr an me vrouw dat 't goed is... as jailie moâr niks in je zakke stoppe... kemediante vollekie vertrouw 'k gien minuut... Wij betaalden. Gauw waren we buiten. De achter-schuur werd dadelik gevonden. We stoetten 't gangetje door, kwamen in een leege ruimte. - Hè, hè... bè jai dronke? 'r ôit! 'r âit! Hier gien mans-vollek... Een boerin, met 'n pollepel als strijdbijl, stormde geweldig naar Vogel - die haastig retireerde, maar wij drongen op en de arme vent zou er van langs gekregen hebben als ie zich niet bijtijds 'n waardige houding had weten te geven. De vrouw was bezig chocolade te kooken voor 'r klanten. Verbouwereerd wachtte ze nu, de druipende pollepel slap in 'r hand bengelend. - Wàtte?... hikte ze... is 'r 'n ongemàk? - Nee vrouwtje, zei onze grijze stramme violist. 't Is niks... We magge hier op de hooizolder slape van uw man. We zijn van de tent en we hebbe geen onderdak... - Da's me wat lekkers - in main hois... Oe kènde me man dà doen... ikke... - Jawohl, jawohl, interrompeerde Otto... ach... Kott... wir sind so kalt... - 't Is maar voor een paar uur te doen... smeekte Vogel... - Nou gôa dan moar... Wantrouwend monsterde ze ons - wees naar een leer. - Kroip nou moar noar bouve... ik eb gien taid. Me sukkeloa mot 'k vour brènge. - Ga uw gang maar. - O... nee... da doên 'k niet... Meteen drukte ze 'r lippen plat, de mond dicht knijpend. We klauterden naar boven. Toen we er waren, in 't donker rondgrabbelden, hoorde we den strammen violist huil-vragen hem te helpen. Hij kon de leer niet op alleen. Warm geschater der boerin, die op 'n tonnetje was gaan zitten wachten tot we op zolder waren. - Mein Kott... mein alte freund kàn nicht oben komme... Meine herren helpen sie doch, riep Otto. Wij aan 't grijpen en tasten tot we 't zoldergat en de leer hadden, toen langzaam voet-geschraap naar sporten. Eindelik. - Kan u 'r niet op komen? - Nee, huilde de violist. M'n beenen zijne van hout. Twee namen 'm aan weerskanten onder den arm, sjorden 'm treedje voor treedje op. | |
[p. 828] | |
De overigen droegen z'n onderlichaam, steunend op hunne schedels. - Niet zoo spartelen... - O... laat me niet vallen. - Hóóger òp. - Neen... laten zakken, we kunnen 'm boven niet houën... Zwaar geploeter. We krabden de vingers prangend om sporten, de hakken stevig aantrappend, tegen de leer op. Halverwege sulde ik uit en de oude violist, z'n linkerbeen voelend wegzinken, schopte me geweldig op me knoken. Konsternatie. - Hou je bedaard... beval Vogel, ouwe snaren-dief... je verknoeit me de heele... boel... - ... Ich muss kopf onder machen... War ist mein instrument... je klatze mir... - Je... bas... hijgde de pistonist, niets doend dan lachen... is op zolder... Midden op de leer staakten we. 't Vrachtje moest weer in evenwicht gebracht worden. Op 'r tonnetje zat de kasteleines te genieten, schokkend, met de lantaarn in 'r gestrekte hand, ons bijlichtend. 'r Geginnegap knapte hol in de leege schuur. Ten leste waren we op zolder - torsten ons muzikaal gedeelte naar de hooibult, loosden 'm. Ruischend spartelden we over elkaar, stompen, schoenzolen tegen 't gezicht krijgend. We woelden in de puntende sprieten tot we op een hoopje kwamen te liggen, één werden tot 'n krioelend monstergedrocht - 'n inktvisch uit ‘Twee duizend mijlen onder zee’ op den bodem. Razen, âu-gekerm, schoen-gebonk op den vloer. - Haüe jailie je gemak doâr böve... - Hà hè., hì... aù... m'n wang, je slaat me... hà hè.. hì..... - Kóésst doar... anders motte jailie weg.
- Zeg... fluisterde ik. - Stil... wil jij op straat. - Ik wou maar zeg.... - Halt's moul.... - Otto heeft gelijk. - Ssst.... Mul gefrussel van hooi waarin we te wentelen lagen.... Grrr.... hggg.... òòrr.... ghòr.... ggg.... - Wie snorkt daar zoo?... - Vògel. - Ik.... nietwaar.... - Dat zijn de vàrkens, ezel.... - Slaapwel... - Welterusten. - Slafen sie wohl. - Slàfen sie wol.... slàfen sie wol.... slafe sie wol, gromde de stramme, die nu ié boven was, weer courage kreeg... Die alte mof praat van sláfe.... 't Is me wat lekkers.... 'k Ben 'n oud instrument maar.... - As tóé.... daâr bouve!.... Ouë jòilie riddenâasies as jè thoîs binne... Me sukkelaaj komme motte na vôure.... ik goa gou, blèrde ze.... as joilie noa beneje durreve komme om oit de pan te snoeien, goa joilie één twéé drié de strâat òp.... Wel verstâan.... Wij hielden ons slapend, geweldig snorkend, behalve Vogel die de boerin smoesend van repliek diende, doch zóó, dat geen mensch dan ik, toevallig in zijn buurt - 't verstaan kon. We hoorden haar plat-klokkend heengaan... De deur toevallen, waarachter zij bepaald 'r kommen bracht.... Verder niets meer... - Dat duivelsche wijf.... - Sst Vogel, anders kan je je staken in de kou laten marcheeren.... - O, bé jij óòk... verhief Vogel zich ineens. Zeg ouwe vermolmde strijksnaar heb je ook gediend... Ik... man, ik jaren man... - Ja.... Vogel... lispelmompelde hij... nou.... - Wat zeg je r' van.... hé! Vogel ging opzitten. 't Hooi ruischte, werd boven me weggetrokken.... - Blijf nou liggen Vogel.... - Jâa bleiben sie.... Was machen sie doch.... ik bin kald.... - Kan mij 't bommen.... Zeg weet je wel.... 'k Wou dat 'k in dienst gebleven was.... maar hoe gaat 't.... m'n vader en moeder.... Tooneelrotten en dus.... Waar lag jij.... zeg. - Hiér.... Vogel - - Nee.... toen je diende.... - O.... ook op zolder.... - Op zòlder, grimmigde Vogel. Wat was je dan.... Ik was Korporaal. - Ik was.... baker bij 't Amsterdamsche goederenvervoer.... - Wat.... Van onder 't hooi benauwd lachgeschok.... - Och zeg.... jij ouê kerel, mot jij 'n andere ouê kerel als ik, in 't ootje nemen... Onstuimige deining van hooi-bulten. Hevige gesmoorde gier-hikken, brommen, voetengeschraap.... - Wat een plezier, ziedde Vogel, om mij... | |
[p. 829] | |
Tjonge.... Hou jelui kalm anders leg je zoo op straat.... als je maar weet.... kapotte strijkstok dat ik je morgen ochtend niet naar beneden help.... Nou heeft ie praats, noû ie door ons naar boven is gesjouwd.... voor jou heb 'k me in 't zweet gezwoegd.... - Mijne heeren, deftigde de pistonist gebelgd.... Zou u niet gaan slapen.... - Ach Kot mein lenden.... - Arme Otto.... Wil ik mijn instrument onder je leggen.... dat kriebelt je in slaap. - Doe.... doe sind ein.... ein.... Gekraak, gesjor aan de leer, beuken van de boveneinden in 't vierkante zoldergat. Zeg, hei - Is 't doar nou oit. 'k Loate joilie 'r sou oitgoien. De stem der boerin. Kwezelachtig kropen we diep in onze kuilen.... - O, klaagde ik.... de sprieten.... 't Is of 'k met spelden.... - Ssst.... - O.... ich ôug.... herr.... ich.... mein oor en meine mond.... 't Is kolossaal.... a.... - Ssst.... mòf.... - Moef.... moef.... du.... lompe - Ssst.... ssst.... Ongedurig wentelden we ons. 't Gefritsel van neerrollende hooilagen leek zacht windgezucht langs vollen blader-dos.... Rustig adem poffen. Ik kon de slaap niet over me krijgen, al deed ik moeite daartoe, door me tot slapen te dwingen. De nacht sloop schril. De fiedelende muziek, klaagde flauwtjes door 't houten huis.... 't Dof gehosseklos van dans-hobbelaars klapperde gedempt dreunend en drong in heel je wezen. Slapen? 'r was geen kwestie van.... En die weemoedige muziek, zoo in-droef tot je doordringend, vooral als je te schuilen ligt onder hooi.... als een bedelaar.... De Tempi van polka of wals kwijnden. 't Gejingel was een smartelike zucht, làng, op snik-cadance. O, ze is zoo droefgeestig die muziek, ze geeft zoo ècht de klacht om brood weer, om brood voor muziekanten. Ze klinkt als je in lentenacht-stilte te luisteren ligt als geween.... Druilend werd 'k onverwacht toegeschopt. Een der onzen vloog overeind, 't hooi als golven opzwiepend, zoodat we grijpend, verdwaasd rillend, in 't pikkedonker loerden... - Wie?.... wàt?.... - .... Ik heb.... 'n.... - Wat is er toch rumoerden we door elkaâr.... - Ik heb.... 'n.... - Wat dan.... - Zeg op? - Ik schrik!.... - Wat heb je nou?! - 'n Muis in m'n broek.... - Hè.... hè.... - Hà.... - Hòhòhò!.... - Je trapt me. - Wie.... - Nee jij!.... - Ou.... Je staat op m'n handen.. - Ik heb.... 'm.... - Wat.... dan.... - De múis.... nee.... nog niet. - Trappel niet.... zoo.... Je maakt 'n herrie, schreeuwden we.... - Non.... als juilie 'n muis, in je.... o.... hij bijt.... We waren naar voren gekropen instinctief hooi zoekend, tegelijk de handen verwerend uitstekend, je kan nooit weten, of de muis-man op je te wroeten kwam. - Help jelui me dan.... tòe.... hij zit nou heelemaal onder mijn.... ò.... 't is 'n rat. Op goed geluk vielen we op den ongelukkige aan, zonder 'm natuurlijk te kunnen zien op dien donkeren zolder, waar enkel dunne licht-pijltjes door dak-kiertjes puntten. Met krachtige greep, pakten we kleeren, neuzen, handen, soms kletsen klappen, 'r waren er die terugsloegen zoodra ze ruw werden omprangd en de geslagene, woedend gekastijd te worden, liet evenmin af z'n spieren te stalen. 't Was 'n geransel zonder eind. 't Sombere gevecht werd zonder spreken, kreten of scheld-uitvallen gevoerd. Op 't geluid afgaand, had 'k eindelik de beklagenswaardige vast, die benauwd jengelde of ie verslonden werd. - Hierop án.... inviteerde ik, en al dadelik voelde ik eng-grijpend me omhelzen, vuisten tegen m'n achterhoofd stooten, vingers in m'n gezicht, één oog steken. Maar ik verdroeg alles geduldig want hier stond een menschenleven op 't spel. Wie 't eigenlik was, hoorde je niet, de stem klonk te verward, te verschillend van intonatie. Wel merkte ik dat ze mìj voor 't slachtoffer hielden, want forsch rukkend, smakten ze mij in 't hooi waarin voeten omkneld raakten | |
[p. 830] | |
en vast in de hooidraden sjorden. Ik trok wanhopig den waren overvallene mêe en daar in 't hooi speelde zich 't verdere drama af. - Je breekt m'n sigaren, gilde de een... - Mijn hoofd zit dwars, nummer twee... - Ik kan geen adem meer krijgen, nummer drie.... - Hindert niet, moppigde één terug.... - Waar zit de muis nou.... - Je knijpt.... aù.... au.... au.... - Judassen.... 'k word bont en blauw en.... èèèèè... hihihi... niet kriebelen... èèè.... óóó.... au.... au.... Stil even... - Wie bè je toch.... - Ik.... Ik, Vogel.... 'n muis.... heb 'k vast.... - Hou 'm dàn.... - Nou, schrilde ik, jelui hoeven mij niet tot mosterd te kneden.... jelui... bij Vogel moet je wezen... ik weet van geen muis... hà.... há.... Lach-vlagen, waarbovenuit Vogel gierkermde, door dat al die grijpvingers hem ontzettend kittelden. - Hou op.... hou op.... smeekte ie, ik val van mijn stokkie.... en ik geloof dat 'k me vergist heb.... 't Is zeker wat anders geweest.... - Wat heb je dan in je hand. - Ja.... je zegt dat je 'm al gevangen heb... - 'k Weet 't niet.... máár.... 't Werd stil. De worsteling gestaakt.... Gorgelbrullend lag Vogel nu te hijgen.... - Wat is r' nou, vroegen we ongeduldig, de nacht is zoo om.... - Ik lag.... hù.... hèèè.... - Lach toch zoo niet. - Nou.... hù.... hìhìhìhì.... Toen 'k sliep.... hèèè.... - Vervelende keerel!! - Mispunt.... vertel op Vogel! - 'n Vogel die gruninkt.... - Toen 'k sliep.... droomde ik, of schrok, legde Vogel uit.... ik wéét 't niet, maar in elk geval, ik schrok wakker en ik lei met m'n handen in de zakken en toe.... hih... hohàhèèèhin!!.... hóhaì.... toen dacht ik een muis te voelen.... en kneep toe.... - Ja, jij bent zoo'n held.... - Nou... en nou ik goed voel hùhùhúhù... - We schopten naar 'm, venijnig.... - Nou ik goed voel.... hihi.... Ik wou m'n hazenpootje waarmee ik vroeger rood oplegde weggooien - ik kon 't niet meer gebruiken en daarom had ik 't in m'n zak gestopt.... om 't niet te vergeten... hihihi en daarin grabbelde ik.... Indrukwekkende stilte, enkel dunnetjes gehik van Vogel die te schudkakelen lag als 'n kip.... - Is dat alles?... werd er gevraagd?... - Is 't niet voldoende, beet de stramme violist. - Doe mijn muis bij jou bakerdienst, zijn we quitte. Gemompel, gestruikel van artisten in den hooiberg, soms botsende buitelenden, acrobatische toeren uitvoerend in deze oefeningschool voor hoogere levens-acrobatiek. Zoo'n nacht, had je wat aan. 't Wereld-Circus kon geen beter gedrilde kunstenmakers begeeren. Wie zùlke nachten meemaakt met daaraan evenredige dagen mag van geluk spreken, je bent geheel afgericht voor de openbare vertooning. Tegen de beste kan je concurreeren, overal kan je terecht. De dressuur is wonderbaar. Het conservatoire voor kunstscharrelaars.... alléén de hooisprietpunten prikken wat zéér. Maar toch, geachte toeschouwers, zendt ze er heen, de aan tooneel-heimwee lijdende stumpers. Móédigt ze aan. De gezondheid keert dáár wéér! Misschien bestaat er dàn kans op herstel, want op zoo'n zolder is minder klatergoud, oogenschijn Dáár is 't tooneel zooàls 't is - dàg en nacht! Dáár, waar zóó gelogeerd wordt, géven voor en na de voorstelling directie en spelers zich, zonder hals-brekende toeren van surrogaat-kunst, margarine-bokkesprongen. Waar op 't gróóte tooneel kunstmatig met kunst gekunsteld wordt, is 't dáár òp- ònder- bóven- vóór- en áchter de schermen, ècht, onvervalscht ècht. Daar, dáár is 't tooneel en-profond-négligé!!...
(Wordt vervolgd). |
|