heilig volk en smacht er naar. Klaar en duidelijk is het uitgesproken, dat ik naar een grondige verandering uitzie.
Men oordeelt, dat ik de dwalenden en de zondaars met te veel liefde heb behandeld. En kerkelijk-vromen hebben verklaard, dat zij de menschen uit dit boek niet tot hun familie wenschen te rekenen. Maar ik herinner hen aan de Farizeën in Jezus' dagen, die ook den omgang met tollenaars en zondaars schuwden. Ik moet ronduit verklaren: ik heb hart voor deze lieden, en de Heiland had dat ook. Hij vond ze schooner en edeler dan de kerkelijk-vromen van zijn dagen, en ik vind ze ook veel schooner en veel edeler dan de kerkelijk-vromen van mijn tijd. Want in deze mijn wereldkinderen is het leven en de onrust des gewetens, en niet de lijklucht eener kerkelijke en burgerlijke gerechtigheid.
Men heeft beweerd, dat men van alle vreugden en nooden gewag mag maken; maar van de vreugde en den nood der zinnelijkheid niet. Want, zeggen de kerkelijkvromen: ‘heel dit gebied is zondig of grenst aan de zonde’, of, zooals de brave burgers zeggen: ‘heel dit gebied is in goede orde; wat wilt gij in de eerbare zeden van brave burgers verandering brengen?’ Daartegenover verklaar ik: het standpunt der kerkelijkvromen is een godslastering; want zinnelijkheid is geen zonde, integendeel: een sieraad des levens, een gave Gods als de lente en de zomerkoelte; men mag er met een goed geweten en vreugdevol van genieten en behoort ze gezonde en volwassen menschen, wier begeerte er naar uitgaat, van harte toe te wenschen, zooals men de blik op de zee hun gunt en dat de herfstwind hun langs het voorhoofd strijkt. Het standpunt der brave burgers echter is een leugen; want de burgelijke zeden op dit punt zijn niet eerbaar, zooals zij beweren, maar deels liederlijk, deels wreed; liederlijk bij de mannelijke jeugd, die uit den omgang met diepgezonken vrouwen ziekten en vrouwenverachting oploopen, wreed voor de vrouwelijke jeugd, waarvan een zeer groot deel zich gedwongen ziet het schoonste sieraad van het arme leven te ontberen: de bruidskrans.
‘Van dat groot jammer geeft dit boek een beeld. Het zal er voor zijn deel toe bijdragen, dat de mannelijke jeugd tot het besef komt van den nood, waarin hun zusters verkeeren, de vrouwelijke echter, dom gehouden en in een engen kring groot gebracht, tot het bewustzijn van haar schoonste menschenrecht, namelijk vrouw en moeder te worden; dat de jeugd, en broeders en ouders en de staat een slecht geweten krijgen en erkennen, dat hier een weg gezocht moet worden tot een betere gerechtigheid en zedelijkheid. Maar zoolang deze onnatuurlijke toestand duurt, mag men, wat Anna Boje en vele harer zusters vol angst en bitterheid en een beangst geweten doen, namelijk zich overgeven aan buitenechtelijke liefde, niet harder beoordeelen dan onze rechters den dief, die brood steelt omdat hem hongert. Ik houd het er voor, dat deze meisjes zedelijk hooger staan dan de gehuwde vrouw, die, in 't bezit van man en kind, over de zonden harer zusters de vierschaar spannen zonder haar te helpen, en over dit boek, dat haar helpen wil, haar afkeurend vonnis uitspreekt.’
Hij eindigt met de verklaring, dat hij op het punt der zedelijkheid niet een prachtige waarheid, kant en klaar, wil geven, die der ‘vrije liefde’ bijv., of wat zijn bestrijders hem al meer voor liefs willen toedichten. ‘Ook hier is het: de oude zedelijkheid is een oude ongerechtigheid en een toestand van nood,’ zegt hij. ‘Daarom, gij ernstige menschen onder mijn volk, doet de oogen open en ziet uit naar het nieuwe land!’
Tot zoover Frenssen.
Ons dunkt, ieder onbevooroordeelde moet erkennen, dat hier een ernstig man aan 't woord is, die niet zoo maar uit malligheid of lichtzinnigheid met kousen en schoenen over een heilige en ernstige zaak heenloopt.
Gelukkig mag dan ook worden geconstateerd, dat hij niet overal aan doovemansdeuren heeft geklopt; dat zijn beroep op de ernstige menschen onder zijn volk niet teneenenmale vergeefsch is geweest.
De redacteur van de ‘Christliche Welt’ heeft naar aanleiding van ‘Hilligenlei’ geschreven: ‘hier is ons duidelijk aangetoond, dat er een leemte is in onze ethiek; buiten onze kringen is reeds, blijkens menig boek dat in de laatste jaren over sexueele ethiek is geschreven, een nieuwe moraal in wording; waar zijn onze mannen, die in deze materie iets te zeggen hebben, dat ons verder kan brengen naar Heilig Land?’
Wij vragen: waar zijn in ons land die mannen en vrouwen?
A.
P.K.
Over ditzelfde onderwerp, en geheel in bovenstaanden geest, schreef ik, naar aanleiding van Hilligenlei, in ‘de Telegraaf.’
Redactrice.