Salomé. - Het ontvangen van een intiemen brief van U zal mij zeker genoegen doen. - Ik sta tot mijn Lelielezeressen gaarne in zulk een vriendschappelijke verhouding, dat zij behoefte gevoelen mij iets van haar-zelve te vertellen. - De schets over dien brand wil ik gaarne ontvangen; als het een actueel ding betreft, is het altijd beter de plaatsing niet te lang uit te stellen. - Dus, ik zie beiden, brief en schets, met belangstelling te gemoet, en dank U hartelijk voor Uw schrijven. -
Excelsior. - De rest van Uw brief beantwoord ik natuurlijk niet, alleen het slot. Want daarop, op Uw voorstel daarin gedaan, wil ik U gaarne mijn toestemming geven. Het vinden van geschikte betrekkingen voor vrouwen zal namelijk m.i. steeds moeilijker worden, naarmate zij meer treden op het gebied van den man. Want het gaat dan juist zoo, als in het door U meegedeelde geval, zij krijgt, ten slotte niets anders, dan een karig bezoldigd baantje, dat zij den man voor den neus wegkaapt. M. a.w., zij-zelve verlaagt de loonen, omdat zij medehelpt het aanbod onevenredig aan de aanvraag te doen toenemen. - Zoolang de hedendaagsche generatie niet is wijs geworden door schade en schande, zoolang zal de toestand van ellende en slavenleven er niet beter maar erger op worden voor de vrouw. -
Carla. - Ja, dat boekje ken ik met die Schetsen. - Eenmaal moet men toch beginnen, nietwaar? Dan, die eerste maal, is iedereen ‘onbekend’. - Ik geloof dat de heer Veen U wel zal raden op 'n goede manier; die heeft blik op zoo iets, en als hij er niets in ziet, dan hield ik mij maar aan hem, als ik U was. - Ja, natuurlijk moet ik eerst Uw vroegere copie plaatsen, voor ik de nieuwe opneem Er is juist van dien aard zooveel. Maar ik zal trachten U nu eens gauw weer aan de beurt te laten komen. Dat lang-moeten-wachten komt voor bij alle redacties van tijdschriften. Er is altijd veel meer copie dan plaats-ruimte. Zelfs bekende schrijvers moeten wel eens lang geduld oefenen. - Wat het schrijven voor 't tooneel betreft, de vraag is niet wat, gij ‘'t prettigst’ vindt, maar waartoe gij talent bezit. Het in elkaar zetten van 'n goed tooneelstuk, met 'n vlotten dialoog, en 'n gegeven waarvan de situaties in elkaar grijpen, en 'n goed pakkend geheel vormen, is lang niet gemakkelijk. Er wordt heel wat vereischt om dat zóó te kunnen, dat het niet valt als 'n baksteen. - Enfin, wie weet, of Uw stuk niet wordt aangenomen, en of tout-Amsterdam U niet toejuicht bij de première. Niemand zal zich hartelijker verheugen dan ik, in dit geval. -
Clara. - Vriendelijk dank voor Uw belangstelling in mijn ongesteldheid. Gelukkig is die heelemaal voorbij. - ‘Kootje’ zal ik U zenden, en, als gij het dan hebt omgewerkt, kunt gij-zelve de drukproeven krijgen, om er eventueele verbeteringen in aan te brengen. - Ja, dat ben ik heelemaal met U eens, dat het leven veel te omslachtig is tegenwoordig. Ik voel niets voor mooie, dure meubels, en ‘salons’, etc.; 'n gezellige, lichte, luchte, woonkamer, zoo helder en zoo vriendelijk mogelijk, dat is alles wat ik wensch. En als luxe: bloemen, veel bloemen. - Voor vaasjes en prulletjes voel ik niets, ook niet voor goedkoope platen en middelmatige schilderijen. Ik omring mij graag met reisherinneringen, en mooie photo's van de plaatsen die ik bezocht. Die zeggen je wat. En ik vind dat alles in je kamer, al is het nog zoo leelijk of nog zoo oud, je iets zeggen moet, van 'n lieve herinnering, van 'n stukje verleden, van een dierbaren hem of haar, die het je gaf, met wien je het kocht, enz. -
E. van O. - Gij geeft geen pseudoniem op. Ik zal Uw stukje later lezen, en dan mijn beslissing meedeelen. Uw brief beantwoord ik reeds nu. - Daar gij nog zoo kort abonnée zijt, hebt gij mijn standpunt ten opzichte der vrouwenquestie blijkbaar nog niet begrepen, en ik kan U dat moeilijk in één corr: uitleggen, omdat de questie daartoe te ingewikkeld is. In een der laatste nommers van den afgeloopen jaargang, omstreeks Juni 1905, heb ik o.a. nog in een hoofd-artikel uitgelegd, dat ik, onder de bestaande maatschappelijke omstandigheden, het onthouden van kiesrecht aan onafhankelijke en haar eigen brood verdienende vrouwen een onrecht acht, waar men haar wel de lasten oplegt van belastingen-betalen etc. Voor mij-zelve laat mij die questie volkomen koud, maar ik acht het uit rechtvaardigheidsbeginsel onbillijk, aan alle vrouwen het kiesrecht te onthouden. Ook verwijs ik U naar de brochures van mijn hand: De liefde in de Vrouwenquestie, en het Naschrift daarop, en naar den bundel: Vrouwenliefde in de Moderne literatuur (allen uitgegeven bij Van Kampen - Amsterdam.) Uit al die opstellen kunt gij U een denkbeeld vormen van mijn standpunt. -
Om de vragen in Uw brief kort te beantwoorden - ik kan tegenover de andere abonne's niet in te véél herhalingen vallen, moet gij bedenken - zij het volgende voldoende. I. De vrouw is inderdaad niet ‘de mindere’ van den man, ook niet verstandelijk. Maar evenmin kan men haar zijn ‘gelijke’ noemen, want zij is anders dan hij, anders naar het lichaam, en anders naar haar karakter, en anders naar den geest. Zij is zijn andere helft, geschapen door de natuur om zich met hem te vereenigen, en vrucht te dragen. Allerlei omstandigheden beletten haar dikwijls, uit eigen beweging of door omstandigheden buiten haar wil, aan die natuurbestemming te voldoen. En zeker moet de maatschappij en de wet dan rekening houden met haar uitzonderings-toestand. Maar 'n uitzonderingstoestand blijft het; en, in plaats van die toe te juichen, moet men liever trachten de vrouw en het jonge meisje zooveel mogelijk terug te geven aan haar ware bestemming, haar daarvoor de oogen openen, haar daarvoor opvoeden. Die bestemming is: den man aanvullen, met, hem en neven hem als zijn andere helft werken, niet als zijn ‘gelijke’. Dat is onzin!
II. Examens bewijzen niets. Er zijn zeer zeker vlugge meisjes en domme jongens. Ik-zelve kon leeren zoo vlug als water, en ik heb menig jongen gekend, die een botterik was en bleef. En ik ken nog steeds massa's dikhoofdige mannen, die ik heusch niet zulke hoogvliegers vind boven de vrouw. Een meisje echter dat ‘studeert’ is door de natuur bestemd gade en moeder te worden, mag haar lichaam daarom niet te gronde richten, om die toekomst, die zij wellicht tegengaat. En hoevelen trouwen dan later, en krijgen inderdaad zwakke, overspannen kinderen! En zijn zelve ziek en afgetobd? En hoevelen trouwen niet, en worden zenuwziek, omdat ze in haar jeugd veel te veel werkten, en dat te dom-haastig deden! (Want dat zit óók in een vrouw, dat ze alles ineens, en alles tegelijk wil, en niet begrijpt, dat zoo iets zich later wreekt!) Op deze punten kunt gij ook al weder nadere bijzonderheden vinden in vorige Lelies. Ik behandelde in een vorigen jaargang een lezenswaardig boekje, geschreven over dit onderwerp door een leeraar aan het meisjesgymnasium in Batavia en elders. En ik haalde in een ander opstel aan een zeer waar artikel van Dr: van Dieren uit Amsterdam, ook over dat onderwerp, overgenomen uit het Handelsblad. -
III. Met het thuis ‘niet noodig zijn’ goochelen de hedendaagsche meisjes aller-aardigst. - In de meeste gevallen zijn ze thuis veel noodiger dan in de maatschappij. Maar iets anders is de questie van moeten, om finantieele redenen. Ook over dit onderwerp schreef ik in vroegere Lelies. Zeker, elk meisje dat geen fortuin bezit, moet trachten haar eigen brood te verdienen, en een opvoeding ontvangen daartoe, welke zooveel mogelijk overeenkomt met haar aanleg, wenschen, karakter en geschiktheid. - Verpleegster vind ik den schoonsten vrouwelijken werkkring, maar alleen uit roeping, niet om den broode. Voor de vermoeienissen, inspanning, etc. van het dokters-beroep, acht ik de vrouw op den duur lichamelijk ongeschikt. (Man-wijven zijn geen normale vrouwen; ik spreek dus van de gewone vrouw, zooals zij lichamelijk behoort te zijn.) Bovendien moet. men m.i. ook een geestelijk manwijf zijn, om te wezen een goede vrouwelijke dokter. Want, wat in den mannelijken arts deugd blijft, en noodzakelijk is, dat wordt in de vrouw hinderlijke hardheid en gevoelloosheid. Ziedaar b.v. een der kenmerkende verschillen van karakter in beiderlei geslacht. - Voor het overige verwijs ik U naar de door mij opgegeven werken van mijn hand, en naar de vroegere Lelie-jaargangen. Laat ik U ten slotte nog zeggen, dat Uw jeugd voor een groot