Want de onbaatzuchtige bestuursleden van zulke vereenigingen kunnen uit den aard der zaak niet alles persoonlijk onderzoeken, zijn aangewezen of op aangestelde betaalde en dus niet meer onbaatzuchtige hulp, of op inlichtingen en informaties van derden.
Zijn die aldus verkregen inlichtingen nu altijd per se betrouwbaar? Heeft zoo'n betaalde bode of onderzoeker van een vereeniging ook niet zijn of haar protegé's, zijn of haar vooroordeelen en sympathieën of antipathieën? Wordt er ook dan wel niet eens te goeder of zelfs wel te kwader trouw gegoocheld met de waarheid?
Mij zijn wel gevallen bekend van door de diaconie ondersteunde menschen, die het zelf vrij goed hebben, en die daarenboven héél goed onderhouden kunnen worden door hunne welgesteld-levende kinderen; wier kinderen dat ook wel doen zouden als ze moesten. Maar nu wordt er gezegd: Och, zoo lang de diaconie 't geeft moet die het maar blijven doen. Waarom zullen we ze wijzer maken?
- En ik vind dat ook een vergeeflijke redeneering. - Die soort luidjes hebben het idee gemeenlijk, dat ze zooveel mogelijk moeten ‘afhalen’ van de rijkeren. En zoo lang die rijkeren het afschuiven, zoo lang nemen ze 't ook aan met beide handen.
Ik breng het dan ook alleen maar ter sprake, als een voorbeeld van het ontoereikende van onderzoek door besturen en diaconieën, zoo goed als èlk onderzoek in dergelijke gevallen ontoereikend blijft.
Maar nu de andere zijde. - Ik voor mij geef op straat aan den eerste den beste. Dat die per-se, zonder uitzondering, een dronkaard, een verliederlijkt mensch is, dat geloof ik niet. Dat is onzin. Dikwijls misschien wel; welnu dan wil ik liever tienmaal mij vergissen, voor dien eenen keer dat ik allicht een wezenlijk hongerige of verkleumde of bedroefde oogenblikkelijk gelukkig maak door mijn gift.
Maar er is nog een derde mogelijkheid, die welke misschien het meest veelvuldig voorkomt. Hij of zij, aan wien ik mijn weldaad besteed, gaat er mede in een kroeg, en gebruikt wat, of snoept wat lekkers,... zonder daarom verder nog een beslist slecht sujet te zijn. -
En wee zoo'n ongelukkige, als meneer X of mevrouw Y, die aan liefdadigheidsvereenigingen doen, dat nu zien! - Ze komen mij waarschuwen: ‘Zie je nu wel, die akelige straat-bedelaars “verdienen” het heelemaal niet.! Ik heb voor mijn oogen gezien, dat ze, met 't geld dat je hun gaf, zijn gaan zitten in een kroeg.’- -
Mijn waarde meneer X.; mijn lieve mevrouw Y, is dat nu zóó vreeselijk? -
Gaat gij, meneer, niet, elken dag misschien wel, naar uw koffiehuis, uw club, uw societeit, om wat te gebruiken, meteen om gezellig uw vrienden daar te ontmoeten, en te praten (te kletsen had ik haast gezegd) over politiek, en vaderland, en allerlei moois.? -
En gij, mevrouw, geniet gij niet met volle teugen van kopjes afternoon-tea, bij Lensvelt-Nicola, in Veen's theesalon, bij Krul, of, als gij kunstdoenerig en modern-aangelegd zijt, op Uw eigen societeit in uw ‘Club’; loopt gij, indien uw woonplaats elders is dan Den Haag, geen banketbakkers af, om taartjes te eten, of een kop chocolade te drinken, koud en moe van uw boodschappen of visites.? -
Neen, zegt misschien de een of ander brave onder U heeren en dames: Dat doe ik niet. Ik ga nooit naar de societeit, ik kom nooit bij banket-bakkers, of op tea's; ik blijf in mijn eigen huis. -
Wat verdienste, wat eer steekt dáárin, gij gegoeden? Brandt niet uw kachel behoorlijk.? Verspreidt niet uw lamp voldoende licht.? Ziet uw kamer er niet opgeruimd, ordelijk, misschien zelfs méér dan dat, gezellig uit!?
En als gij lust gevoelt tot gedachtenwisseling over die bovenvermelde nuttige onderwerpen van politiek, vaderland, wat dies meer zij, wat belet U uwe vrienden en geestverwanten ten uwent te noodigen, en rustig met hen te keuvelen in uw eigen binnenkamer.?
Maar de door U zoo hard-gevallen straatbedelaar! Heeft hij een gezellige woning, heeft hij licht, vuur, gelegenheid zijn vrienden te zien ten zijnent.?
Neen, duizendmaal neen. Hij behoeft ook geenzins te zijn een dronkaard noch een luiaard, of een onwillige, en kan toch dat alles moeten missen.! Want, zelfs bij oppassendheid en goeden wil, spreekt het van zelf dat de arme die bovengenoemde voorrechten moet missen, dikwijls te huis komt in een ongezellige ‘boel’, waarin zijn vrouw nog bezig is te redderen met wasschen of schoonmaken, waar de kinderen juist worden geholpen, etc., etc. -
Om niet te spreken van de vele eenzamen, die gansch geen thuis hebben van dien aard, die maar ergens slapen op 'n kamertje, naar