De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
8 November 1905.
| |
Hoofdartikel
| |
[pagina 290]
| |
een groot vertrouwen in me.’ Maar ik vrees dat er maar weinig zijn, die de schuld bij zichzelf zoeken. Zij zijn 't zelf, die langzamerhand hun kind van zich hebben vervreemd, niet met opzet, maar, dikwijls onbewust. Als kind heeft 't meisje tot haar moeder opgezien als iemand, die hóóg boven haar stond; ze dacht in de moeder te zien het ideaal van geleerdheid en van allerlei mooie eigenschappen, iemand die zij tot voorbeeld kon nemen in alles. Hoor haar maar eens met trots praten over haar moeder tegen de vriendinnetjes: ‘Mijn moeder kan dit, mijn moeder kan dat. Kan de jouwe dat óók?’ Alles wat haar moeder weet en kan, brengt haar in bewondering, want zijzelf kan daar immers niets van? Ze voelt zich maar een klein, dom menschje; ze kan haar moeder niet eens helpen! Ze is er vast van overtuigd dat alles goed is, wat haar moeder zegt, ze gehoorzaamt steeds gedwee; haar eigen willetje sluimert nog, of durft zich niet te doen gelden omdat ze zich nog zoo nietig voelt. Haar opmerkingsgave en zucht tot vergelijken is nog niet ontwaakt. Zonder nadenken gaat ze 't leven door. Maar met de jaren wordt ook zijzelf knapper, ze voelt hoe ze meer en meer aan haar moeder gelijk gaat worden in kennis, wat schoolzaken betreft; en er komt een tijd dat ze méér van die dingen weet dan haar moeder. Is 't wonder, dat deze laatste door haar druk huishouden, al die schoolgeleerdheid wat vergeten heeft, en haar dochtertje vaak niet helpen kan aan sommen of ander werk? Maar 't dochtertje ziet dit immers niet in, begrijpt dit niet! Moeder wil vragen vermijden en als haar dochter haar iets komt verzoeken, loopt ze weg en zegt haastig: ‘Een andere keer, hoor, ik heb nu geen tijd, er valt nog zoovéél te doen!’ Ik zou willen waarschuwen tegen zulk een handelwijze, want die doet de moeder geen goed. 't Meisje is slim en zegt al gauw: ‘dat wegloopen is niet, omdat moeder werkelijk geen tijd heeft, maar ze wéét 't niet, ze wéét niet wát ze mij moet antwoorden!’ En zoo langzamerhand voelt zij zich knap; met de backfischjaren komt er meestal een tikje verwaandheid bij, en ze gaat zich verheven gevoelen boven haar moeder, ze gaat een beetje minachting voelen voor haar, die ze vroeger zoo bewonderd heeft. Dit is hard voor de moeder, maar ook hard voor de dochter. Denkt men soms, dat zij 't zich óók niet aantrekt als ze haar ideaal ziet verbleeken? Toch geloof ik, dat dit wel vermeden zou kunnen worden. Zou 't niet beter zijn, als de moeder dan eens met 't meisje ging praten, en openhartig zei dat ze die schooldingen vergeten had door haar druk huishouden, en de lange jaren die er waren verloopen? Ik geloof, dat de dochter betere gevoelens zou krijgen, dan als de moeder zich op zoo'n hoog standpunt tracht te houden, door de vragen te ontloopen. Dat merkt 't meisje immers toch! Wat denkt U, Freule Lohman? Gewoonlijk is dit de eerste oorzaak van verwijdering. 't Meisje is nog niet verstandig genoeg om te begrijpen, dat haar moeder toch altijd boven haar blijft staan door haar grootere ondervinding en kennis van andere dingen dan schoolwijsheid. En dat de moeder haar wél kan helpen in heel veel gevallen die niet in verband staan met schoolwetenschappen; al weet ze geen algebra-sommen op te lossen, daarom kan ze wel raad geven in levenskwesties. Maar 't meisje begrijpt dit nog niet, en als ze in een of andere moeilijkheid zit aarzelt ze bij haar moeder te komen om hulp, want ze denkt: ‘'t zal wel net als met 't andere gaan, moeder zal me niet kunnen helpen.’ Ik hoor tegenwoordig veel dames klagen over hun dochtertjes, vooral over 't prikkelbaar humeur van de meisjes. ‘'t Is ongehoord!’ zeggen ze, ‘wij moesten 't vroeger eens in ons hoofd krijgen tegen onze ouders zoo te pruttelen! Wij zagen altijd eerbiedig naar hen op en dachten er niet aan ons tegen een of ander bevel te verzetten!’ Ik kan niet beoordeelen hoe dat vroeger was; 't kan best wezen dat de meisjes toen veel meer eerbied hadden voor de ouders dan nu. Maar ik zou die dames willen vragen meer toegevendheid te toonen voor hun meisjes; 't is nu immers een geheel andere, een vrijere tijdgeest. Laten ze dien ouden tijd niet zoo telkens en telkens aanhalen! Toen is toen, en nu is nu. Ik wou die meisjes zoo graag wat verdedigen; ze zijn als backfisch in zoo'n moeilijken leeftijd. Ze leven in een ideaalwereld; zien alles móói en gróótsch, en telkens zien ze een deel van hun idealen verdwijnen; langzamerhand storten alle luchtkasteelen in, en dat is hard. En, ik moet er dit bijvoegen: de ouders zelf dragen er in vele gevallen toe bij, het aantal desillusies grooter te maken. Als klein kind is ze er zeker van, dat haar | |
[pagina 291]
| |
ouders hoog staan en dat alles in hen waarlijk goed is. Dan komt met den leeftijd de tijd van opmerken, van critiseeren, ook van haar eigen ouders; en dan ziet ze vaak, dat die ouders niet zóó hoog staan als zij 't zich heeft gedacht. Dat is heel hard en ik weet zeker, dat menig meisje zich dat aantrekt. In vroeger tijd bleven de ouders misschien voor hun kinderen op hun hoog standpunt staan, door min of meer onbekend voor hen te blijven; ik zou willen dat ze nu hun hoog standpunt behielden doordat hun kinderen hen kenden. Er is vroeger in Uw correspondentie, Freule Lohman, iets geweest wat mij bijzonder trof. U zei dan, dat Uw vader U zijn volkomen vertrouwen gaf, en U dan ook een onbegrensde vereering voor hem gevoelde. Hij kon U dus gerust zijn vertrouwen geven, zonder angst. Ik geloof, dat er geen gróóter lof voor zijn karakter en leven zou kunnen bestaan! Zóó zou ik willen, dat ook de moeders tegenover hun dochters konden staan. Want als dat 't geval was, als hun leven zóó was, dat zij eerlijk tegenover hun kinderen konden staan, zonder angst in hun achting te zullen dalen, zou er dan ook niet meer vertrouwen bestaan tusschen moeders en dochters? Vertrouwen wekt vertrouwen. En als de moeder van haar kant eens méér vertelde van haar eigen leven en haar gevoelens, zouden de dochters dan ook niet vertrouwelijker tegenover haar zijn? Ik geloof, dat we onze backfischjes geheel anders moeten behandelen dan in vroeger tijd werd gedaan. We moeten tegenover haar niet staan als volwassene en kind. Maar we moeten haar 't gevoel geven, dat we haar behandelen als onze gelijke. Als kind behandeld te worden, vooral in dien leeftijd, dat zij zich voelt, dat zij zulk een groot gevoel van eigenwaarde heeft, is voor een meisje van dezen tijd iets heel, heel vernederends. En als de moeder dát doet, en haar bij alles wat ze vertelt over haar denkbeelden en plannen, uitlacht en zegt: ‘Och bemoei je daar maar niet mee! Daar weet jij nog niets van!’ dan bewerkt ze daarmee een bijna onherstelbare verwijdering. Verder is er nog een reden, die zijzelf dikwijls noemt, maar waar velen de schouders over ophalen, ‘omdat dit onzin is.’ Dat is dit gezegde: ‘Mijn moeder begrijpt me niet.’ Ja door verscheidene meisjes wordt dit altijd gezegd, ook te onpas, uit napraterij. Maar voor velen is 't de waarheid, of laat me liever zeggen: mij komt 't voor alsof 't de waarheid is. En daarom wou ik graag voor die meisjes opkomen, en alle spotters verzoeken, eens goed te onderzoeken vóór ze die reden ‘onzin’ noemen, gefantaseerd door een jongemeisjesbrein; door een backfischje, dat ‘interessant’ wil zijn. Ik zie 't immers, dat vele moeders hun dochters niet navoelen, altijd hun eigen ideeën volgen, en niet in die van hunne dochters kunnen komen. Ja, backfischjes hebben soms onuitvoerbare denkbeelden, maar voor haar zijn ze niet vreemd en onmogelijk, en we doen 't best ons te trachten op haar standpunt te plaatsen, en dan met haar er over te praten. Maar ik geloof, dat dit voor de meesten te moeilijk is, en daarom moet me de vraag van 't hart: Kan de moeder in vele gevallen, b.v. als er karakterverschil bestaat, 't meisje niet begrijpen? Of wil ze 't niet? Wat denkt U, Freule Lohman? En als U zegt, dat 't inderdaad niet kan bij velen, dan moet ik vervolgen: ‘Denkt U dan dat de moeder de éénige vrouw kan zijn, die een meisje kan opvoeden tot ze volwassen is? Wat mij betreft, ik geloof, dat 't over 't algemeen niet kan. Ik moet hier even wat dieper gaan, en herhalen, wat 't toch jammer is dat er tusschen zooveel echtgenooten geen zielsverwantschap bestaat! Misschien zou dit héel wat gelukkiger zijn voor de kinderen. Ik heb opgemerkt, dat dikwijls de vader de dochter beter begrijpt als ze ouder geworden is, dan de moeder. En als ik nu naga, dat natuurlijk ook de moeder haar begrijpen zou, als er maar geestverwantschap bestond tusschen vader en moeder, dan betreur ik 't meer dan ooit, dat “liefde” bij zoovelen niet op sympathie berust! Nu zou de vader wel in 't gemis kunnen voorzien en met de dochter over diepere dingen kunnen spreken, zoodra zij ouder wordt. Hij zou dan de plaats van de moeder kunnen innemen wat die dingen betreft. Maar er zijn gedachten waarover 't meisje niet kan en wil spreken met een man, al is die haar eigen vader. Er bestaat een zekere verlegenheid bij haar. Dat kan ze alleen doen met een vrouw.Ga naar voetnoot*) Alles bij elkaar genomen, is bij mij dikwijls de gedachte opgekomen, dat een meisje op lateren leeftijd wel degelijk een andere vrouw dan haar moeder moet hebben om haar te helpen. En dat deze behoefte altijd zal blijven bestaan, als de bestaande | |
[pagina 292]
| |
menschen niet veranderen. Ik zou erg graag willen weten, wat U van dit alles denkt, Freule Lohman! Ik wou, dat 't vertrouwen tusschen moeder en dochters geboren werd en bestaan bleef, doordat de meisjes haar moeder liefhadden om haar karakter en eigenschappen. Dat ze haar vertrouwden en gehoorzaamden omdat ze van haar hielden, en van haar hielden omdat ze haar kenden. Is dit een illusie, die nooit verwezenlijkt kan worden?’
- Ja - hóe komt het, dat die verwijdering, waarover mijn correspondente spreekt, en die ik-óók zoo dikwijls heb opgemerkt, bestaat, toeneemt met de jaren! - Voor een deel zeer zeker wèl degelijk uit het leeftijd-verschil. Als we jong zijn, voelen we een schroom om met onze, ons-zelf-half-maar duidelijke levensverlangens en levensvragen te komen tot hen, die zoovéél ouder zijn dan wij, zoodat we, als 't ware, meer vòelen instinctmatig, dan beredeneerd zeggen tot ons zelf: ‘Ze begrijpen ons niet in die dingen. Ze zijn al dáár aangekomen, waarheen wij nog tastende en zoekende onzen weg trachten te vinden.’ - Er is echter méér, ook op dat punt dan leeftijdverschil alleen. Geldt het liefde en huwelijkszaken, dan voelt het opgroeiende meisje al heel spoedig, dat hare moeder daarin spreekt als een ingewijde, waar zij nog staat vóór die gesloten deur, en, terwijl zij éénerzijds angstvallig vreest voor die spottende glimlachende terugwijzingen, met een: ‘Daarvan heb jij nog geen verstand’, waartegen mijn correspondente zoo zéér terecht elke moeder waarschuwt, daar beseft zij anderzijds dat er punten zijn, véle punten, waarover de moeder haar niet gansch en al kan inlichten, juist dóór het verschil van leeftijd, en van toestand, en ze ziet er tegen op hare eigen vertrouwelijkheid vol te geven, waar die uit den aard der zaak maar half wordt beantwoord. Want - kan een moeder altijd en in alles zóó aan hare dochter antwoorden, als de wáárheid, en haar eigen innerlijk gevoel, 't van haar zouden verlangen -!? Ik denk nu niet aan het eeuwig ‘ooievaars’-gezeur, dat ik maar zoo'n klein onderdeel acht in die questie, een onderdeel waaruit elke moeder, bij wat gezond verstand en nadenken zich best kan redden, ik denk aan dat véél-dieper-gaande, de liefde-questie, waar de toekomst der huwbaar-wordende dochter in het spel komt. Kan daar elke moeder ronduit aan haar hééljonge meisjes zeggen: ‘Ik geloof dat de natuur U bestemd heeft voor moeder, en dat die natuurbestemming altijd de gelukkigste is!’ Neen, immers; tot hoeveel misverstand en onreine trouwlustigheid zou een dergelijke openhartigheid aanleiding geven bij de onervarenheid van het backfischje, tot wie de moeder aldus spreekt! En toch ben ik ervan overtuigd, dat bijna zonder uitzondering (zóó er zulke zijn zelfs,) èlke moeder en èlke vader met recht in stilte denkt, dat haar of zijn dochter er beter aan toe zal zijn later, getrouwd dan ongetrouwd, laat me liever zeggen met 'n man en kinderen, dan alléén! Maar ik herhaal, de rechtmatige vrees voor misverstand belet hen zich hierin ronduit uit te spreken. En zóó komt het er-in-ompraten, dat de jonge meisjes heel spoedig gaan vóelen, dat hun hindert, waarvan de inconsequenties hun niet ontgaan, en waarvan het gevolg is: een zich terugtrekken, en niet meer over die dingen spreken met de ouders. - Dat er, zooals mijn correspondente beweert, wel eens groote vertrouwelijkheid ontstaat tusschen jonge meisjes en veel oudere vrouwen, die hen vréémd zijn, schrijf ik dááraan toe, dat ze die vreemde dan zien in den stralenkrans van heilige, die ze minder goed kennen en dientengevolge minder scherp beoordeelen, dan de eigen moeder. 't Jonge hart heeft dikwijls behoefte iets te vereeren, te aanbidden, hoog te stellen. Komt er dan op hun weg een vreemde, die zich leent tot aangebeden-worden, dan schenken ze háár soms een vereering, die ze der moeder onthouden. Maar of er, vooral als zoo'n vrouw gehuwd is, wezenlijke vertrouwelijkheid bestaat, betwijfel ik toch. Zulke gevallen zijn zeer zeker niet véél-voorkomend. - Alles wat mijn correspondente zegt over het verbleeken van het ‘moeder-ideaal’, en over de teleurstellingen die de dochter ondervindt als ze ziet dat moeder niet die volmaaktheid is, die ze ééns in haar droomde, onderschrijf ik volkomen. Zeker ligt dáárin een der groote droefheden van het jong-zijn, een droefheid véél te weinig beseft door de ouders-zelf. Jonge menschen, jonge vrouwen vooral, meer dan jonge mannen geloof ik, zien de dingen te absoluut, te weinig zooals ze zijn in de onvolkomen werkelijkheid; ze willen alles mooi, verheven, volmaakt hebben! En o wee, als moeder dan blijkt maar 'n gewoon mensch te zijn, die misschien niet veel leest, of niet veel verstand heeft van school-dingen, of zich niet verheven toont | |
[pagina 293]
| |
boven gewone vrouwengebreken van kwaadspreken, ijdelheid enz.; dan ziet dochter-backfisch gansch en al uit de hoogte op haar neer, en begrijpt niet, dat we allen maar nietige, onvolkomen menschjes zijn, zij-zelveincluis, en ze maakt een tijd door van héél bittere désillusie soms! En zeker kan moeder-zelve haar daarin heel goed wat tegemoet komen, door zich niet noodeloos op een hóóg-standpunt te stellen, maar door met haar te praten in den geest waarin mijn correspondente het wenscht. Mij dunkt echter, heel veel moeders doen dat ook wel, en begrijpen wel, dat het beter is zich niet volmaakter vóór te doen dan ze nu eenmaal zijn. Later, óok al zoo als mijn correspondente zegt, wordt dit dikwijls beter; later zien we wel in, dat onze moeders méér weten van 't leven dan wij, al konden ze misschien minder van 'n algebra-som terecht brengen! - Later ook, als we-zelf 't leven begrijpen en zijn strijd, wordt het ons duidelijk dat moeder óók hare intieme zorgen en verdrietigheden heeft gehad, die haar misschien beletten zich zóó gansch en al in ons wel en wee en onze bakfisch-verlangens te verdiepen, als wij toen 't verlangden in ons egoïsme. - Maar, en hiermede kom ik nu eigenlijk op het punt waarop m.i. van weerszijden zóóveel gezondigd wordt, juist heden ten dage en door de moeder en door de dochter, zou héél, héél veel van het blijvend misverstand niet komen, omdat het éénerzijds de moeder ontbreekt aan den ernstigen wil een goede moeder te zijn, met verloochening van eigen-ik; en anderzijds, omdat de dochter, in dor egoïsme van alleen eigen-ik-aanbidden, niet in staat is dien goeden wil der moeder te waardeeren, en haar daarvoor dankbaar te blijven, óók al faalt deze wellicht ten haren opzichte, ter goeder trouw? Zie, mijn lieve correspondente, - zóó noem ik U in oprechtheid, omdat Uw vele vertrouwelijke brieven en uw denkbeelden daarin U zéér lief aan mij deden worden, - gij zinspeelt in Uw brief op mijn verhouding tot mijn Vader! - Welnu, gij stelt U in die woorden in Uw brief, welke op die verhouding betrekking hebben, op een eenigzins verkéérd standpunt! Want ziet gij niet, dat mijn vader niet evengoed als elk ander mensch zijn fouten heeft begaan in onze opvoeding, of zich-zelf dingen had te verwijten, die hij bij nader inzien toch anders zou hebben gedaan? Maar, - en dáárin ligt de groote hoofdreden van mijn onveranderde liefde en waardeering voor hem, - nooit, noch toen ik een kind was, en mij ook, zoo goed als ieder ander, wel dikwijls on begrepen of verongelijkt, of, speciaal waar ik nevens twee broers het éénig meisje was, in opvoedingszaken achteruit gezet gevoeld heb, - nooit, noch toen noch later, heb ik ooit behoeven te denken, dat mijn vader opzettelijk tegen beter weten in, uit egoiste bijredenen, zoo handelde, zoo, in mijn oogen verkéérd, onrechtvaardig, bekrompen, wat het dan ook ware op dat oogenblik dat mij hinderde. - Altijd was het mij volkomen bewust, toen voor-mij-zelve-alleen en later, na mijn volwassen zijn, heb ik menigmaal ronduit met hem-zelf daarover kunnen spreken, dat hij handelde te goeder trouw, dat hij leefde en zorgde voor mijn bestwil. En mij dunkt als onze ouders, (ik ben voor 't grootste deel opgevoed door mijn vader, omdat mijn moeder zooveel ziek was, maar de meeste meisjes hebben 't meest met hunne moeders te maken), mij dunkt als zij ons geven het beste en mooiste wat in hun leven is, hun teederste ouderzorg, hun onafgebroken liefde en toewijding, dan hebben wij dáárin, in die teederheid, die zij ons wijden, een zoo kostelijk bezit, een zoo groote gave, dat het onze plicht is hunne tekortkomingen, hun ons niet-begrijpen, ja-zelfs de heel-ernstige fouten die zij wellicht in onze opvoeding begaan, met geduld en met verschooning te beschouwen, omdat zij handelen te goeder trouw. Dáárop komt alles aan. Hebben we eenmaal de droeve zekerheid, dat zij alleen voor hun eigen geluk leven, en hunne kinderen slechts beschouwen als een noodzakelijk kwaad, goed voor pronkerij als ze klein zijn, maar verder eigenlijk maar een dure last om groot en onder dak te brengen - en, zóó gedragen zich helaas vele, juist hedendaagsche ouders, - dan wordt het m.i. heel wat moeilijker ons in zulk eene behandeling te voegen, en dan zeker hebben de kinderen wel degelijk recht tot klagen, en tot zich afwenden van zulke weinig-plichtbesef toonende ouders. Maar, als ge 't gevoel hebt te worden liefgehad, als ge ziet dat de ouders, hoezéér zij zich ook vergissen misschien, met opoffering van eigen-ik het beste met ons bedoelen op hun manier, dan wordt, hoe ouder men wordt, het vergeven en het begrijpen stééds gemakkelijker. - Zullen wij-ook, op onze beurt, later géén vergissingen begaan aan onze kinderen; zullen zij-ook niet diezelfde klove voelen | |
[pagina 294]
| |
tusschen hun nieuwe tijd, en de onze die dan oud-geworden is? Hoe goed, hoe oprecht, hoe ernstig wij het ook vóórhebben met hen, zullen zij-ook niet soms lijden onder vervreemding, onder niet-begrepen-worden, onder drukkende jeugd-gedachten en jeugd-geheimen, die ze alleen elkaar, niet ons durven zeggen? Wat alleen kan dan onze éénige troost, onze zekerheid zijn, die ons staande houdt bij de mogelijke teleurstelling van vervreemding, ook op ònze beurt: 't bewustzijn dat we te goeder trouw waren, te goeder trouw het beste nastreefden voor onze kinderen! Welnu, laat ons dan ook in dien geest dragen met geduld de tekortkomingen van onze ouders, niet altijd ziende op wat zij verkéérd doen, maar óók op het zéér vele dat ze goed-doen aan ons! - Laat mij nog eens spreken van mijn eigen vader. Menigmaal, toen ik volwassen was, heeft hij-zelf me gezegd: ‘Hoe héél anders zou ik nú handelen met je, dan toen; hoe zie ik nú in, dat ik in dit of dat opzicht te weinig heb gerekend met je bepaald karakter, te véél met algemeene theorieën of ideeën’.... Dáárin stond hij zéér zeker hóóg, dat hij dat alles, dat ongelijk, zoo kalm met me kon bepraten. Toen, in den besten móóisten zin, dien ik ken tusschen ouders en volwassen kinderen, zijn we vrienden geweest! - Maar, dit óók durf ik zeggen, dat ik hem nooit een dezer verkeerde dingen heb verweten of heb euvel geduid, dat ik hem nooit, al weet ik, dat ik er soms bitter onder heb geleden, heb aansprakelijk gesteld voor hetgeen niet gelukkig was in mijn jeugd, omdat ik altijd gevoeld heb zijn volkomen goede trouw. - En dit brengt me van zelf op de andere zijde der questie, namelijk waar ik zou willen vragen aan zoo menige moeder, aan zoo menigen vader, hebt gij waarlijk het geluk op het oog van uw kind, of uw eigen? Als gij haar belet de wijde wereld in te gaan, in betrekking, of om te genieten van reizen, of hoe dan ook, is het omdat gij vréést voor háár teleurstellingen in de eenzaamheid ginds, of omdat gij-zelf zelfzuchtig een huishoudster-gezelschapsjuffrouw thuis verlangt, voor Uw eigen ouden dag, aan de van de getrouwde kinderen ledig-gelaten huiselijken haard? En als gij haar de uitgaan-wereld inzendt, behangen met mooie japonnetjes en opgesierd met oppervlakkige lok-talentjes van muziekmaken en ontwikkeld-geestig discours, besteedt gij dan al dat geld voor die toiletten en feesten, doet gij al die moeite van haar te chaperonneeren ten koste van Uw eigen gemak, omdat gij onbaatzuchtig en eerlijk voor haar wenschelijk vindt het huiselijk geluk deelachtig te worden aan de zijde van een echtgenoot, en omdat gij geen beter middel weet dan het uitgaan-leven om haar met mannen in aanraking te brengen, of is het U te doen om lage bijredenen, om haar zoo gauw mogelijk finantieel te willen bezorgd-zien.? Scháámt gij U wellicht dat gij tot de ouders zult behooren, die zijn blijven ‘zitten’ met hun dochters? - Er zijn andere dingen óók nog, die m.i. aan zonen en dochters het recht geven zich over hunne ouders te beklagen. B. v. wanneer zij den ganschen dag in hun vroege jeugd zijn overgelaten aan dienstmeisjes, hoe zal er dan later vertrouwelijkheid ontstaan? Wanneer moeder haar eigen pret-leventje leidt met uitgaan of visite maken en buitenshuis-zijn (of zij het doet onder 't motto kunst of nuttigheid of plezier doet er niet toe, want het resultaat blijft hetzelfde, dat zij haar kinderen alléén-laat), wanneer papa de societeit in zijn vrije uren verkiest boven het zich interesseeren voor de smaken en de genoegens van zijn kinderen, is het dan aan dezen euvel te duiden, dat ze van zulke ouders van-zelf vervreemden, dat ze onder elkaar inlichtingen zoeken en ophelderingen, van wat ze niet begrijpen, en zich niet uiten aan ouders die hun innerlijk zoo ver staan!? Ik geloof zeer zeker, dat menige moeder zéér te kort schiet in plichtgevoel jegens hare dochters, méér nog dan jegens haar zonen! Dat de láátsten min of meer recht hebben op hun eigen leven, en daarvoor worden grootgebracht, spreekt bij hen van zelf. Maar als de dochter volwassen-thuis leeft, vergeet menige mama zich te verplaatsen in den toestand van zoo'n meisje, vergeet hoe zij-óók eens jong was, en hoe zij-óók eens heeft behoefte gevoeld aan véél, wat haar nu misschien dwaas voorkomt en onnoodig en overdreven, maar toen, toen zij-zelve jong was, géénzins. - Toch aan den anderen kant, ik geloof óók, dat tegenwoordig, meer dan ooit vroeger, de zelfzucht van het hedendaagsche jonge-meisje haar belet de moeder, die het goed met haar meent, te waardeeren. - Ik ken uit mijn eigen naaste omgeving meer dan een voorbeeld, waar de moeder alles deed voor haar dochters, in alles toegaf, in alles zich schikte naar moderne onafhankelijks-ideeën, en toch slechts wordt beloond met een zuur gezicht van: ‘Ik word niet | |
[pagina 295]
| |
begrepen; ik voel me ‘ongelukkig.’ - Daarom ik herhaal, ik geloof dat in deze teere en moeilijke questie geen andere oplossing is te vinden, dan eene van wederzijdsch elkaar trachten lief te hebben en te begrijpen. De moeder moet zich verplaatsen, onophoudelijk en met eindeloos geduld en met verzaking van eigen wenschen, in den toestand, in den gedachtengang en in de geheime wenschen en begeerten en behoeften harer volwassen dochter, en deze harerzijds moet méér bedenken dan zij het dikwijls doet, dat hare moeder haar liefheeft, en het beste met haar voorheeft, en even weinig volmaakt kan zijn in alles, als zij-zelve het ooit zal worden op hare beurt. Dan, als er veel liefde is, komt het begrijpen en het vertrouwen misschien ook wel.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |