een ruiker schijnen. 't Bosch is vol muziek.
Er is in het groot gebied der schepping geen ontbinding, geen overmacht van den dood, maar vervulling zonder eind. 't Is alles beweging. ‘We leven weer,’ spreken plant en struik en boom.
‘We leven nog!’ spreekt heel het zangerenkoor, zijn vroolijk loflied aanheffend.
't Is feest daarbuiten! De blijde jeugd dartelt en de oude van dagen wil de stramme ledematen in de koesterende zonnestralen verkwikken; hij zoekt de warme plekjes op, laat het oog gaan over de verjongde en zich nog voortdurend verjongende natuur en ziet beelden der jeugd verrijzen voor den geest. Lente en zomer deelen straks hun gaven uit, zonder aanzien des persoons. Zij vragen niet naar rijk en arm, naar boozen en goeden, naar gezond zijn en krank.
Welkom is hij ons altijd, die scheppingshoogtijd! Een vriendelijke stem ruischt ons van veld en akker tegen en houdt niet op ons vaak zoo koud gemoed met de teederste aandoeningen en weldadigste indrukken te bezielen. Arm die gevoelloos blijft voortgaan als liep hij in een tredmolen. Te midden der eentonigheid, ons leven dikwerf eigen, mag geen enkele verheffende indruk vruchteloos ons voorbijgaan. Aan gezond en versterkend voedsel hebben wij allen de grootste behoefte. Wij vragen niet van waar het komt: kruimpjes zijn ook brood.
En daarom heeten wij telken jare de herlevende natuur welkom. Spreek ons ook nu wederom van verjongende levenskracht en levenslust. Moge vernieuwde lust tot arbeiden, kampen en zich toewijden bij uw nadering in ons ontwaken! Dan genieten wij ten volle, want liefde en geestdrift zijn de bronnen van nieuw leven. Gij spraakt van licht na duisternis. Zij vervult de aloude profetie: ‘daar zij licht!’ En het wordt licht.
Hierin spreekt iets bezielends, opwekkends zich uit.
't Is zoo dikwerf winter in ons, in ons huis, in onze maatschappij. Doch hooren wij der lente prediking, dan worden we bemoedigd: na donkerheid weer lichtstralen.
Nieuw leven om ons!
Is onze persoonlijkheid daarmee in overeenstemming? Aan licht ontbreekt het in onze eeuw niet. Is er ook warmte genoeg? Er zijn er die aan een kale rots of aan een dorren heigrond herinneren. Er zijn er die niet jong, maar mat zijn; klagers die alom duisternis ontwaren, zelfzuchtigen te over! Er zijn meer jeugdigen wier jeugd teloor ging dan vergrijsden die haar behielden. Maar een mensch zonder hoop en moed en idealen is geen mensch. Zij er in ons bloem en knop, lied en lach en poëzie! Zij het in ons lente! Dan gaan wij zelf met opgerichten hoofde en zijn we anderen ten staf!
De natuur roept ons toe: ‘het oude ging voorbij, mensch! vernieuw ook gij u.’ Levensvernieuwing behoeven we. Het tegenovergestelde kan alleen meenen wie zielloos zijn en geestelijk dood of slachtoffers werden van hoogmoed of zich zelf nooit onderzochten en leerden kennen. Velen blijven eeuwig kinderen. Wij moeten durven komen tot en dan nadenken over onszelf, niet vreezend beschamende ontdekkingen te doen in ons innerlijk bestaan met zijn onreine gezindheden en hartstochten, en zwakheid van karakter. Dan peilen we den tweestrijd: daarbuiten alles nieuw, in ons zooveel ouds. Een stemming van ootmoed vervulle ons, maar zij leide tot een zich zelf aangrijpen en het veroveren van innerlijke schatten. Wil maar en geloof in u zelf. De historie verkondigt het ons, hoever een mensch het brengen kan. Elk edel streven is als een stap in de richting naar vernieuwing: vrucht van inspanning, worsteling en toewijding.
De lente is er. Neem, mensch! een bad in de natuur.
Wat al grieven, wat al veroordeelen en vooroordeelen, wat al kleinzieligheden hebben in ons post gevat. Die heeft dit en die heeft dat ons gezegd, en aangedaan. Al ingewikkelder wordt de geschiedenis. Al breeder alles uitgemeten en tot vergeten komt het zoo zelden, helaas. Naar buiten met onze gevoeligheden, onze gekrenkte ijdelheid. 't Enge kringetje den rug toegekeerd!
Eene frissche luchtstroom kome over u! Open uw oogen en uw gemoed en luister tevens! Er is zooveel te zien en te hooren.
Wat al zorgen drukken ons! Telt ze niet op, de lijst wordt zoo lang. Brood - geld - vader- en moederzorgen. Ieder de zijne. Ze benevelen de oogen. Ze sluiten den mond. Een mensch kan er van sterven, maar dit sterven gaat zoo langzaam. Doch niemand is weerloos.
Een mensch heeft zijn denkvermogen, zijn lichaamskracht, zijn verbeelding en deze moeten hem wapenen.
Hebt ge te lang op één punt gestaard... ga naar buiten! Dan ontvangt ge nieuwe