Correspondentie van de redactie met de abonnés
Met toestemming der schrijfster geplaatst voor ‘Lizy’.
(Zie vorig nommer.)
Lieve Freule,
Gaarne een enkel woord naar aanleiding van uw corr. met B....
Weet U, hoe ik heb gehandeld met mijne jongens?
't Zal zoo ongeveer een jaar geleden zijn. - De oudste was toen zoowat twaalf, de jongste ruim 10. -
Wij waren in de nabijheid van een ooievaar. Hij stapte recht op zijn gemak, heel kort bij ons, heen en weer.
Op eens zei de oudste: ‘Mam, dat is nu toch onmogelijk waar, dat zoo'n klein beest een heel kind in zijn bek kan dragen,’ en de kleinste beaamde ten volle. Ik zei: ‘Nu ja, maar dit is een klein soort, er zijn er veel grooter’. Maar de jongens bleven ontkennen en de oudste zei weer: ‘Och, de moeders maken de kinderen van alles maar wijs. Éerst die Sinterklaas, dat is ook niet waar, en dit kan ook onmogelijk waar zijn. Toe, mam, zeg 't eens eerlijk, doet een ooievaar dat nu wezenlijk? Zeg 't eens met de hand er op!’ - Toen nam ik mijn jongens heel dicht naast me, en zei ik hun, dat als de kinderen nog klein waren en heel veel niet begrepen, de moeders niet altijd precies alles konden vertellen. Maar dat ik mijn jongens, nu ze het ronduit vroegen, wel wou vertellen, dat de kinderen bij de moeder groeiden. Dat die arme moeder veel moest lijden om de kinderen ter wereld te brengen, en dat daarom een moeder en kind zooveel van elkaar hielden. Maar zei ik: ‘Jelui bent allebei lieve, beste jongens, en nu moet je me beloven, dat je er met geen' jongen over spreekt. Geen grooten of kleinen jongen. Want jelui zullen nu misschien nog meer van je moeder gaan houden (“dat kan niet,” zei de kleine), maar een andere jongen zou er misschien om lachen, en vuile praatjes over verkoopen ten koste van jou moeder of van zijn eigen moeder. Dus nu weten jelui het, en is het ooievaarsraadsel opgelost hè? Nu er verder niet over spreken en brave jongens zijn, hoor!’
Sedert hebben ze de jongen van onzen hond, en laatst ook van de poes, ter wereld zien komen en poes, die zich zeer onbehaaglijk gevoelde, wilde zelfs voortdurend door den kleinsten gewreven en geaaid worden, en eensklaps werden wij verblijd door den uitroep: ‘Mam, er is er een, poes likt hem’. - En bezorgd, dat ze voor poes waren! Ze sjouwden maar warme melk aan, en dan weer een stukje vleesch of worst, poes had het uitstekend. -
Nu kan het zijn, omdat mijn jongens zoo door en door rein en onbedorven zijn, dat ze er verder heelemaal niet op doordenken. Ze zijn anders pinter genoeg. - Want dat ze het ontstaan van een kind nog volstrekt niet snappen, blijkt wel uit het gezegde van den twaalfjarigen kort geleden.
‘'t Kan toch ook eigenlijk niet anders,’ zei hij eensklaps, ‘dat een kind meer moet houden van een moeder, dan van een' vader. Een vrouw kan toch wel kinderen krijgen, al is ze niet getrouwd, zoo'n vader is er eigenlijk maar alleen om den kost te verdienen, en je moet net heeten, als je vader, maar je bent toch maar van je moeder alleen.’ - Toen ging ik natuurlijk de goede hoedanigheden van pa opnoemen, en zeggen, dat je van zoo'n vader toch wel moest houden. ‘Ja natuurlijk, als een best mensch,’ zei mijn vent. ‘Maar een moeder is toch maar een moeder’ -
O, heilige onschuld, dacht ik, hoelang zal de wereld je nog zoo onbedorven laten?
G.