hooge mate zoo'n door U bedoeld mensch, toch in de door U bedoelde richting zou willen, wordt gedeeld door De Vrije Socialist, die reeds een paar maal in aan mijn werk en optreden gewijde artikelen erop wees, dat het ‘toetreden tot het socialisme’ mij gelukkiger zal maken, omdat ik een eerlijk oog heb voor de onrechtvaardigheden en belachelijkheden der geordende maatschappij, met haar standverschil enz. Zonder twijfel heeft de Vrije Socialist gelijk, dat het mij daarom gelukkiger zou maken de zaak van het socialisme, die daarvan een oplossing belooft, te omhelzen; - als ik maar 't geloof had in de mogelijkheid van die oplossing. Dat geloof nu mis ik ten eenemale; ik mis het, op grond van wat het verleden en het heden mij leert... Uit het socialisme kan niets groeien dan een nieuwe maatschappij, met nieuwe ongelijkheden, nieuwe verdrukking, nieuwe schurkenstreken, nieuw standsverschil. De menschelijke natuur brengt dat alles mee... Het eenige wat wij doen kunnen is, ieder in eigen kring, zoo eerlijk en rechtvaardig mogelijk te zijn, nauwgezet ons rekenschap gevende van onze verantwoording jegens onze ondergeschikten, onsniet verrijkende ten hunnen nadeele, ons niet verhoovaardigende op toevallig standsverschil, enz., enz. Ieder onzer moet daarin handelen naar eigen overtuiging en eigen geweten.
Ik was gefrappeerd door Uw rake en juiste weder-critiek op de soort critiek die heden ten dage zoo welig wordt uitgeoefend door Jan en alleman, onder het motto: Ik ben een kunstenaar, die-alleen-weet-hoe-het-moet-zijn. Daarom neem ik Uw woorden letterlijk over. Zoo is het inderdaad:
‘Dat, onder het (meestal lafhartig) afbreken van anderen, de schrijver zooveel mogelijk zijn best doet om te coquetteeren met eigen (ingebeelde en negatieve natuurlijk) schrijvers talenten, dat 't hem minder te doen schijnt om wat hij zegt, dan wel om de mooie!, moderne! manier waarop hij 't zegt. Midden in een zin wordt je afgeleid door een eigengemaakt woord van den schrijver, dat je komt vragen: Maar vindt je mij niet mooi hè? Hoé vindt je me wel? etc. Nu hindert dat afleiden weinig, dat moet ik toegeven, want er staat
niets lezenswaard in.’
Z.O.H. - Zeker hebt gij U niet vergist in Uw veronderstelling, dat ik belang zou stellen in Uw schrijven over Uw plannen en leven. - M.i. hebt gij groot gelijk, dat gij Uw inkomen zoekt te vermeerderen door vertaalwerk. Neen, een leerares heeft waarlijk niet zoo'n ruim inkomen, dat ik van haar zou zeggen: Zij heeft het niet noodig! Bovendien echter protesteer ik voornamelijk tegen die categorie van geld-verdienende dames, die dit doen onder het motto: ‘nuttig-zijn’, en in waarheid anderen het brood voor den neus wegstelen met hun quasi-nuttigheid. Wie ronduit zegt: Het is mij te doen om mijn inkomsten te vermeerderen, die moet zelf beoordeelen, of hij of zij daartoe het recht heeft of niet. Daarover matig ik mij geen oordeel aan. Já, 't afscheid van een plaats waar men woonde kost altijd véél, als men een warme, aanhankelijke natuur heeft. Ik-zelf heb altijd ondervonden, dat mij elk afscheid van dien aard bitter hard werd, zelfs al was ik er ongaarne, of onder minder-aangename omstandigheden geweest. Overal maakt men toch óók kennis met goede en lieve menschen, overal heeft men toch óók lieflijke herinneringen aan prettige uren. En, als dan het uurtje van scheiden komt, dan stormt dat alles op je aan, en het doet je zoo'n pijn die geknoopte banden te moeten verbreken. Ik herinner mij een kinderboekje van den onvergelijkelijken kinderschrijver J.J.A. Gouverneur, waarin hij vertelt van een vroolijken kleinen jongen, die bij den aanvang der vacantie van de school thuis komt, zijn boeken op den grond werpt, en begint te huilen:
Waarom huil je vent? - - zegt zijn moeder.
En het kereltje antwoordt: Omdat ik nu nooit meer naar deze school terug zal gaan. Ik vind het wel verrukkelijk dat ik na de vacantie op de groote-school kom, maar ik heb daar toch ook zooveel plezier gehad, en ik vond het er prettig.
En als de grootere kinderen hem uitjouwen om die traantjes, zegt de mama zeer terecht: Daarin is niets ‘kinderachtigs.’ Het staat leelijk wanneer wij dadelijk al het goede uit het verleden vergeten, omdat wij een prettige toekomst tegemoet gaan. En daarom ben ik heel blij dat mijn kleine jongen zoo bedroefd is...
(Ik deel slechts den inhoud, niet de letterlijke woorden mee, want de kindertoon, dien Gouverneur zoo goed wist te treffen, was veel natuurlijker en aardiger.) Altijd zijn mij deze woorden, en de gedachte die er in ligt, bijgebleven als een opheldering aan mijzelve, van hetgeen ik anders misschien zou hebben aangezien voor ‘overgevoeligheid.’
Hartelijk dank voor Uw vriendelijke woorden over de Lelies. Ja, dat ik in de eerste plaats meevoel voor vrouwen die haar eigen weg moeten gaan in het leven, dat is zeker waar, en hebt gij goed doorzien. Ik zelve moest mijn eigen weg gaan, en ik heb veel reden tot dank. Maar juist daarom kan ik zoo meevoelen voor het lot van anderen, en juist daarom kan ik mij ook zoo van harte ergeren aan hen, die zonder noodzaak, uit man-wijvigheid, eigenzinnigheid, zelfaanbidding, en wat dies meer zij, hun eigen hoofd willen volgen. En als zulke vrouwen die domme waanwijze hoofden gevoelig stooten gewoonlijk, en te laat tot de ontdekking komen dat hun wijsheid en gaven en talenten heel miniem zijn, en de maatschappij 't er best buiten kan stellen; dan heb ik er heusch niet veel medelijden mee.
Mevr. M.C. van G. is zoo vriendelijk mij het volgende te schrijven, dat ik mededeel ten behoeve der vraagster, bedoeld in die vroegere corr:
‘Met belangstelling las ik Uwe correspondentie over the Heir of Redclyffe, en trof mij Uw vraag of een der lezers ook wist of er een Hollandsche vertaling bestond.
Ik heb die in mijn bezit, en is het de tweede druk, die in 1862 is verschenen bij Gebroeders Kraay in Amsterdam.
Wie het vertaald heeft, staat er niet bij. In de catalogus van de Haas Noordeinde komt ook de Hollandsche vertaling voor, en zeker uit een later tijdperk. Ik herinner mij nog levendig met welk eene belangstelling ik het boek gelezen heb als aankomend meisje, en het aantal is ontelbaar van haar, die ik het in latere jaren in handen gaf en steeds werd het met de grootste aandacht gelezen.’
Ik voeg hierbij, dat ik mevr: M.C. van G. hartelijk dank voor de door haar genomen moeite, en voor haar waardeerend schrijven aan mij.
Wat ‘de erfgenaam van Redclyffe’ betreft, evenals zij heb ik het boek in later jaren dikwijls herlezen, en steeds met dezelfde belangstelling en bewondering beide. Echt geloof kan slechts eerbied afdwingen. En de geest des geloofs die ‘The heir of Redclyffe’ ademt is door en door echt. Bovendien echter dwingt het talent der schrijfster de grootste bewondering af, want haar roman is even boeiend van inhoud als levendig van stijl....
J.B. Meerkerk. Zulk een aanval op iemand die wel zijn eigen naam noemt plaats ik niet onder pseudoniem.