De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAuf den Kickelhahn.(Der Greis auf den Kickelhahn.)
Der Du von dem Himmel bist
Aller Leid und Schmerzen stillst
Den, der doppelt elend ist,
Doppelt mit Erquickung füllest,
Ach, ich bin des Treibens müde
Was soll all der Schmerz und Lust?
Süsser Friede komm', ach
komm' in meine Brust.
Ueber alle Gipfeln
Ist Ruh;
In allen Wipfeln
Spürest Du
Kaum einen Hauch.
Die Vöglein schweigen im Walde,
Warte nur, balde
Ruhest Du auch.
Goethe.
Hier, op den Kickelhahn, in een van zijn laatste levensdagen op de bank vóór de Goethehütte, met uitzicht vèr,... eindeloos verre... tot op Thüringen's hoogste kammen, toen de zon langzaam ter kimme neeg.... wegzinkend | |
[pagina 861]
| |
tusschen twee zwarte bergtoppen.... en de vredige nacht van uit het Oosten geheimzinnig op de donkere wouden aantoog, om ze te hullen in zijn sluiers van vredige rust, heeft de grijze poëet die woorden gedicht.... Süsser Friede komm', ach
komm' in meine Brust.
Hij heeft er den vrede gevoeld van den komenden nacht.... Warte nur, balde
Ruhest du auch.
Maar gij, reizigers, die in de maanden Juli of Augustus hier rondtrekt, en bij drukkend weer U tegen de glooiende bergpaden opwerkt, in een loome windstilte, als de lucht onder de sparren bezwangerd is van menschenstemmen, de grond bezaaid met vette boterhampapieren die ge opzij ruimen moet, om U een zitplaatsje te zoeken, ge kunt nooit het genot gehad hebben dat Goethe daar boven vond bij zijne Hütte, als het reizend publiek afgetrokken was. Ja, als ge bleeft, zou het kunnen zijn, als ge U een nachtwandeling getroostet terug naar Ilmenau, maar wat is dàn nog het zomersche Thüringerwald in vergelijking bij wat het nu is. Hebt ge ooit gezien in Zwitserland de stille grootschheid van de kale sneeuwgebergten..? Kom dan zien de wouden hier, waar de sneeuw onbevlekt ligt tusschen de trotsche Tannen, voeten hoog, waar de wind nog rein is van menschenstemmen, in dit seizoen, wanneer in de dalen de lente reeds nadert en hier boven sneeuwstormen over de toppen bulderen. Dan vliegen en dansen de hoenders van Andersen rond tusschen de sparren bij groote vluchten.... doen rondedansen om de slanke stammen, vliegen weer òp, naar de kruinen, waar Vader Wind hen weer meeneemt om ze te voeren naar nòg hoogere toppen... ze speels warrelende door nieuwe hemelkolonnen... naar de Hohe Schlaufe of Schneekopfe. Dáár zoeken ze zich dan een rustbed, want naar beneden willen ze nog niet; in de dalen... waar de regen kletterend in vuile modder nederslaat.... 't Is tweede Paaschdag heden. Gisteren zijn we tot Ilmenau getrokken, en vandaag zullen we den Kickelhahn bestijgen. 't Is Aprilweer.... regen en zonneschijn, ruwe rukwinden en zachte koeltjes. Staag druipt de regen op onze overjassen als we de langzaam opglooiende Chaussée betreden. Hier is de komende lente, boven de scheidende winter; zullen de pijnen daar niet met weemoed afscheid nemen van hun dolle spel met den wind, of hun intieme fluistergesprekken met de sneeuwkoningin? Een postbode, dien we ontmoeten, den weg gevraagd: ‘Immer g'rade aus, und dann rechts nach oben!’ 't Is het laatste levende wezen dat we zien. Langs de Chaussée aan beide zijden de zwarte bosschen, dieper, dieper, tot onze blik zich verliest in den nacht van stammen;... àchter ons het wegzinkende stadje, en voor ons de stijgende weg. Beekjes huppelen ons te gemoet, klaterend, juichend naar het dal. Een enkel vogeltje sjilpt even tusschen het plechtige ruischen der Tannen. Of het schrikt van zijn brutale stemmetje, zoo eenzaam in den sparrenzang, vliegt hij angstig op, heendrijvende op den wind naar het dal weer. Den hoofdweg willen we niet meer volgen, rechts naar boven verheft zich de Kickelhahn al,... en wij slaan het woud in. Er is nu geen weg meer, alleen zacht mos, waarin onze voeten wegzinken, we vragen ons ook den weg niet af, er is er maar één.... de stijgende. We spreken niet meer, onze stemmen ontwijden de stilte. De regen gaat over in natte sneeuw, die dadelijk wegsmelt,... een eindje hooger, de eerste sneeuw. Maar uit haar boezem siepelt een beekje, als tranen van den scheidenden winter. Hooger weer, het woud wordt dikker, de sparren kleiner en betakter, hier en daar een geknakte op wit gespleten stam. Gebroken levens.... dan weer op breeden voet reusachtig zich opwerpend uit het krioelen der kleineren een spar, de stam grijs van oudheid, de top stug en gebrokkeld, die honderden stormen trotseerde, maar ook verloor zijn zachte mollige schoonheid.... de statige lijnen van zijn fluweelen kleed. Steiler gaan we op, onze bergstokken slaande om de stammen, er ons aan optrekkend. De sneeuw ligt nu dikker, soms, in plotselinge glooiingen, zakken we tot ons middel weg, lachend trekken we ons weer op. De wind wordt sterker, huilt juichend door de stammen; hagel en sneeuwvlokken stoeien om ons heen. | |
[pagina 862]
| |
We pauzeeren even om uit te blazen en op adem te komen. Van uitzicht geen sprake. Een hert schiet schichtig, licht en rank door de boomen tot vlak bij ons, ziet ons aan met weeke teere oogen, verdwijnt dan plotseling. Van boven van den berg komen aanrollen sneeuw- en windvlagen; ze schijnen een worstelstrijd te willen aangaan, want wij zijn de voorboden van den naderenden Zomer, de eerste toeristen. We aanvaarden den strijd, onze wangen gloeien, onze oogen fonkelen, we voelen de kracht van onze jonge leden, de tinteling onzer spieren, onze harten kloppen en uit onze borsten zou zich willen losrukken een juchkreet, zooals de Tiroler niet kan weerhouden zijn krachtig jodelen, als het vrijheidsgeluk op zijn bergen hem te zeer aangrijpt. Langzaam steigen wij tegen wind en hageljacht in. We loopen nu over de sneeuw, die een bevroren hoek vormt op den bodem. De bovenste laag doorgestooten, zinkt mijn stok geheel weg. Op eens, heel eenzaam een verlaten huis, ons kaartje zegt: Het oude Groot-Hertogelijke jachthuis. Van voren is het nog geheel ingesneeuwd, aan de achterzijde staat nog een verveloos stuk vrij, met enkele verweerde ruiten. Vervallen grootheid, zingen de sparren, die hun takken er over uitspreiden. En ze zingen nog meer, soms hoog òp, dàn weer met mysterieuze fluisterstemmen. Wie zal het begrijpen, tot wien zullen die stemmen doordringen? Een kleine opening in de sparren, en we zien met nòg steiler glooiing den top, een bordje zegt dat we nu 2332 Parijsche voeten hoog zijn. Wind en sneeuwjacht hebben hun worsteling nog niet opgegeven, vallen opnieuw aan, en slechts langzaam komen we vooruit, vallend en struikelend, soms even een paar meter achteruitglijdend, als de sneeuw onder ons ons begeeft; dàn weer hooger, soms op handen en voeten tegen den wind in. Na een kwartier zijn we boven. Natuurlijk staat daar weer de nooit ontbrekende Aussichtsturm, even prozaïsch als de Eifeltoren te midden van het historische Parijs. Gelukkig is hij ingesneeuwd, halverwege, en is van een ingang niets meer zichtbaar. Een smal ingesneeuwd paadje langs, hier en daar versperd door een gevallen boom, en we zien uit... ver uit, eindeloos wijd tot waar de bergen zich in de donkere wolken verliezen. Links van ons eenige passen verwijderd staat de Goethehütte met de bank waar de poëet eens zat.Ga naar voetnoot*) Vlak bij ons jagen de wolken, soms schijnen ze tot dicht bij de sparren te dalen, dan weer op te snellen als bezonnen ze zich. We zien wolken neerschieten naar het dal; daar regent het weer. Zwart zien de bergen, inktzwart, de dalen vagen weg in regenvlagen, om ons heen jagen wild woedend de hageljachten, en de wind schiet op naar de wolken om ze te breken. Hij scheurt ze vaneen,... en plots als een bliksemstraal schiet de zon haar licht uit over de Hohe Schlaufe,.... glijdt als een gouden plek zijn helling af, het dal door en bij den Kickelhahn op.... Even een oplichten om ons heen, dan valt alles weer in woeste grauwheid. Schuin staan we tegen den storm in, die brult als de donder, en om ons blazend, verblindend den hagel in onze oogen schiet. Weer komt in onze borsten dat trotseerende gevoel, nu we ons sterk weten tegen zoovele elementen, als wilden we hoog uitjuichen. En onze longen ademen de wilde winden diep in, kracht gevend aan ons bloed, stalend onze spieren, verfrisschend onze hersenen. In het bosch kraken en vallen sparren, wolken schieten op en neer aan de hemelen of ontlasten zich, gouden zonnestralen breken door de drijvende gevaarten en glimlachen de aarde toe. Hier, te midden van deze indrukwekkende natuurkrachten, van dit grootsche wolkenspel, moet de grootste ongeloovige zich klein voelen, en dankend opzien dat hij dit mocht aanschouwen. We worden nu toch afgemat en aanvaarden den terugtocht. Elkaar stevig vasthoudend, om niet te vallen, bereiken we half glijdend, half loopend de Houtvesterswoning van Gabelbach, halverwege den berg, waar we ons verkwikken aan koffie, brood en eieren. Tot onze knieën zijn we geheel nat, maar door de hulpvaardige hartelijkheid der houtvestersvrouw zitten we even daarna met droge sokken en warme pantoffels (met strikjes) bij de hooge kachel, die koesterend knapt en knettert. ......En toch spreken we niet.... staren | |
[pagina 863]
| |
zwijgend in de vlammen, of in den rook onzer sigaren. We hebben te veel gezien om over te kunnen praten op dit oogenblik.... de natuur daarboven is te groot om onder menschelijke woorden te worden gebracht. Kickelhahn, berg, die me lief geworden is, 't verwondert me niet, dat op jouw top de grootste dichter zijn werken schiep, dat mannen als Goethe en Scheffel in de fluisterstemmen van jouw sparren hun hoogste poëzie vonden. HENRI VAN WERMESKERKEN. |
|