zijn liefde-verzen te houden?.... Hij lachte in zijn vuistje, de minnezanger, toen hij de uitnoodiging kreeg haar atelier te komen zien.
En hij ging, dadelijk den volgenden dag.... Het wonderlijkste was, dat zij voelde, dat zij wist dat hij komen zou toèn en hem opwachtte.
Na het eerste bezoek scheen hij geneigd te gelooven dat zijn vrienden de waarheid hadden gesproken. Koud en koel was zij geweest. Ontzettend uit de hoogte.
Doceerend, bijna pedant, had ze hem stukken uitgelegd van hem onbekende buitenlanders, zoodat hij zich dom en klein voelde, iets, dat hij heelemaal niet hebben kon - hij, de groote dichter! Klein gemaakt door een vrouw - door een meisje bijna nog! Hij, die al zoovele vrouwen het hoofd op hol had gebracht - die ook nu nog, ofschoon niet heel jong, maar de vinger had uit te steken... Wat verbeeldde zij zich?
Toen hij weg was voelde Ada zich moe en ellendig. Zij rilde. Zij was boos. Op wien? Waarom? Zij nam een boek op:
‘Uw gaven niet, ook niet Uw kunst
Lief kind met blonde haren.’
Verwoed sloeg zij het boek toe. ‘Die onnoozele verzen wat raken die me?’ En zij belde. Een kamermeisje kwam binnen. Ada liet haar het vuur aanmaken en thee zetten. Toen ging zij aan haar schrijftafel zitten brieven schrijven.
Twee dagen later kreeg zij een kort bedankje voor haar vriendelijke ontvangst. Meer niet.
Ada was diep teleurgesteld. Was dat de man die bijna iedere mooie vrouw het hof maakte? Liet zij hem zóó koud?
Geen wonder, na de manier, waarop zij hem ontvangen had. Waarom had zij het gedaan - als zij toch wilde dat hij haar ‘gut’ zou zijn? O! Zij wist 't wel! Omdat zij, zoodra hij binnenkwam en zij zijn rustige, groote oogen ontmoette, bang werd.... En toen zij den druk van zijn zeldzaam zachte handen voelde, werd zij nog angstiger en toen zij hoorde hoe goed hij haar werk voelde, moest zij zich geweld aan doen om haar vreugde niet uit te jubelen, dat eindelijk iemand haar zóó begreep.
Dáárom had zij zoo gedaan en was zij nu zoo teleurgesteld en boos.
Een week later bracht de post een nieuwen verzenbundel. Hij dacht in verzen. Hij tooverde met woorden. Zij raakte weer geheel onder de bekoring - evenals vroeger, vóór zij hem kende, en schreef hem zonder terughouding haar bewondering. Zij gaf er een paar aan, die haar bijzonder getroffen hadden. Gloeiende liefdeverzen waren het. Zij voelde, dat zij een onvoorzichtigheid beging, maar zij deed het toch. Hij schreef terug, dat ook die verzen hèm het liefst waren - mocht hij komen en ze haar zelf voorlezen?
En voor zij antwoorden kon, was hij er.
Hij hield haar beide handen vast en keek haar aan met zijn amandelvormige, rustige, bruine oogen.
Zij sloeg haar oogen niet neer en trok haar handen niet terug en in dat korte oogenblik, dat die twee elkaar aanzagen, voelden zij plotseling dat zij elkaar gevonden hadden en al het andere tusschen hen wegviel. Beiden wisten zij, dat zij nu grijpen moesten en vasthouden een groot geluk, dat niet weer zou komen, als zij het nu lieten ontvlieden...
‘Mooier dan het mooiste vers, dan het mooiste schilderij!’
D. LOGEMAN - VAN DER WILLIGEN.
Gent, 1904.