| |
‘Het Veulen,’ door Top Naeff.
(Door Cornelie Noordwal.)
De weldaad van den lach zij ons gegund! schreef ik onlangs. Nu, Top Naeff beweldadigt ons ruimschoots in dit opzicht; en wat vroolijkheid en opgewektheid betreft schallen haar boeken als lustige leeuweriken door het geklaag en gekerm der wànhopenáren, dartelen zij, zonnestralen, door het grauw en duister, de londensche misten der ons omringende zwaarmoed, weemoed, kleinmoed, in 't geheel geen hoop en in 't geheel geen moed.
‘Het Veulen’ doet zijn titel eer aan. Op den heer Van Deyssel zou het wellicht een sómberen indruk maken. Dien ik er van kreeg was een jolige; die van een ondeugend stoeiend, levenslustig veulen, onder puurblauwen hemel galoppeerend door malsche groene weide; uit eigen verkiezing zijn gebogen kopje stootend tegen een stuggen boomstam, en dan maar ongedeerd verder dravend, huppelend, hollend, met niet één greintje zorg of bekommernis in zijn dapper weerbarstig veulenhoofd, dat 't achterover gooit de lauwe zalige lucht in, hinnekend uit puur levensgenot tegen dien bloei van blauw daarboven. O, 't is zoo blij dat het lééft, het krachtige, stoere, jonge, zorgelooze veulen; zijn gladbruine huid doorschoten van felle glanzen, het licht als gouden water druipend langs zijn forsche flanken.
‘Já... máár,’ zuchten de opvoeders, ‘wat voor nut doet zoo'n veulen?’ En hun onderlip verlengt zich in bedenkelijkheid. ‘'t Is heel wél, maar nút nút of niets!’ Ja nut, dat doet 't juist niet. Het hervormt niet de wereld, spreekt niet op congressen, naait geen reformjaponnen, studeert niet voor M.D. en bemoeit zich niet met onderzoek naar het vaderschap of met de kollewijnsche spelling.
Het vertreedt alleen een heirleger grashalmpjes, boterbloempjes, madeliefjes en een massa lieve dingsigheidjes meer in het kruidenwereldje onder zijn baldadige vier bruine pootekens. O stout veulen, bengel! Schaam je, ga naar je stal, richt dien in tot balzaal en leer
| |
| |
daar van een dansmeester, professeur de danse et de maintien zóó op de punten van je veulenteenen walsen, dat je in de wei niets beschadigt, niets kwetst of knakt of breekt. Fripon va! Het veulen hinnikt ons spottend toe, eerst in 't Duitsch: Meine Herrschaften, ich finde mich aber séhr nett. Dan vertelt 't in 't Hollandsch: ‘Ik heb, ronduit gezegd, káás aan jullie. (Dit is een ongepaste uitdrukking, maar veulen en kwajongen waren van oudsher synoniem).
‘O,’ zuchten de opvoeders, en degenen die de opvoeders opvoeden in ‘Groene,’ ‘Gele’ en ‘Blauwe’: ‘het is dan wél een wanhoop, dit veulen-boek, gelijk alle meisjesboeken, zoo aan veulens gelijk, van Top Naeff.’ (Inderdaad is Top Naeff hard op weg een stoeterij van letterkundige ‘veulens’ te fokken). De opvoeders gaan voort: ‘Want kannen vol wijsheid wenschen wij gegoten in de jeugdige breinen, en opvoedingsstelsels willen wij in letters veraanschouwelijkt zien, en nog zooveel meer verlangen wij, alles van onderwijzenden aard, wat zich heelemaal niet uit in de boeken van Top Naeff.
Top, de naam Top, érgert ons al! Sommige onzer hielden hem voor een jongensnaam, zeer waren dezulken verwonderd toen een dáme hem bleek te dragen. Ja, lieve menschen, de dame in quaestie niet kennende, kan ik alleen gissen dat de naam is een verkorting van Antonia of Antoinette, door de schrijfster getrouw versmaad om de deftigheid. Het is weer een blijk van de jolige kwade bengelachtigheid van Mejuffrouw Naeff, dat zij zich aan het lezend publiek presenteert als Top. Statiger namen zouden ook minder passen op den omslag harer ondeugende boeken. Ik trek mejuffrouw Naeffs persoonlijkheid uit wat ik van haar las, bij mij zijn auteur en pennespruiten één en óndéélbaar, weerspreke mij wie wil - en haal naar mij toe een mensch-veulen, een edelmoedigen kwajongen, een joligen gamin, zijn mond opensplijtend tot een gullen grinnik, zich verkneuterend in het sarren van zijn ouderen en zoogenaamd wijzeren; de glazen ingooiend bij iemand die het wel met hem meent, en er dadelijk berouw van hebbend; en in zijn natuurlijke onbevangenheid dikwijls scherper inzicht, juister kijk op het levend toonend, dan menigeen die, professoraal-geleerd, dit heeft bestudeerd met bril, dubbelen bril, tooneel-, verre-, sterre- en andere kijkers. Zie de episode aan grootma Veerkes' souper-tafel, waar Jo, den rijken heer-socialist-met-veel-van-het-woord-doch-niets-van-de-daad ongezouten de waarheid zegt. Zie naderhand hoe diezelfde socialist, in theorie, zelfs zijn theorieën laat varen, en van alle spartaansche soberheid gansch wars blijkt. Zie ook de belachelijkmaking (in de persoon van ‘Clásiná’) der dames die overdreven geëmancipeerd zijn uitgevallen, en de vrouwenbeweging denken te kort te doen met een japon als ieder ander redelijk vrouwmensch er een draagt, terwijl zij het kleinste krulletje bannen en van gladheid glimmen.
In deze snaaksche uitbeeldingen, (en hier is de schrijfster in haar volle glorie) van Herman en Clasine, ligt toch zekere opvoedende kracht: men geve zich niet uit voor wat men niet is, en houde zich verre van overdrijving en waanwijsheden. Ook breekt Top Naeffs goede hart weer als een zonneplek door de wolken, waar zij schildert de verhouding van Clasina tot hare lieve zachte moeder, waarbij zij elkaar veel toegeven.
Er bestaan niet geëmancipeerden die nooit toegeven, let wél.
En de volwassen lezer zal wél doen deze opvoedende kracht te putten uit ‘het Veulen’, en ze zijn kroost of aan hem toevertrouwde panden deelachtig te doen worden als geestelijk Liebigs extract door de eigen-bereide spijzen heen.
Maar opvoeden in den gewonen zin des woords!
Ik zou haast gaan stippelen.
Top Naeff, de knikkerende en haasje-over springende, is veel te veel jolige gamin, om de lezende jeugd zich vol schuldbesef te doen bekeeren; haar te overtuigen van feilen, gebreken en onhebbelijkheden. ‘Heb je geen zakdoek, kind, wacht, hier is een stofdoek’ (‘A double usage’). Zoo ongeveer denkt Topje
Top Naeff was véél te jong, toen zij zich zette tot het schrijven van meisjesboeken = het opvoeden in aangenamen vorm van jongeren dan zij. Vergelijk, ofschoon ik anders niet houd van vergelijkingen: Alcott, Coolidge enz: die vermakelijk schrijven én opvoedkundig. In Top Naeffs hoofdje dartelden en dartelen nu nog en gisten en woelen nu nog te zeer de pas uitgehaalde stukjes en streekjes, zij genoot en geniet blijkens ‘het Veulen’, daarvan zélf in te groote mate. En juist daardoor, vrees ik, oefenen haar boeken zulk een bekorende macht uit op de schoolgaande vrouwtjes in den dop. ‘Heerlijk, leuk, zeg, nu er op los! Top Naeff gilt 't ons toe in “School-idyllen”, “de Tweelingen”, “het Veulen”!
| |
| |
Schooljuffrouwen??!! Ellendige frikken! Directrices alias Dirken! O, gebrandstapeld! Ouders, ooms, tantes! Wat malen we om hun gezag? Holderdebolder er over heen! Jet van Marle bond zich in “School-idyllen” met een touw aan haar vriendin vast, en kon niet van haar af, uit de bank, de juffrouw raasde en tierde... Wij ook zoo met een touw, ééns zoo lang!
En “het Veulen” zeg, die arme, die kreeg geen verlof van oude mevrouw Veerkes, om naar haar zieke neefje te gaan zien. VERLOF. Wie maalt er om verlóf? “Het Veulen” klauterde kranig het raam uit, in spijt van die oude toot. Nu zijn wij wel geen juf bij oma Veerkes, maar tóch, zoo'n raam uit, dat niet geven om verbod...
Hè, hoe zalig, dat stuk trappen van alle bindende banden. Net of je je heele leven gevangen hebt gezeten en nu op eens komt in een groot vrij bosch!’
Ja, de corsetten gaan uit de mode; reform smaalt er op. Blijkens ‘Clásiná’ is Top Naeff tégen reform-kleeding, maar anders is ze sterk aan 't reformeeren. O Top Naeff, gij brengt uwe kleine luidjes op een gevaarlijk pad, en juìst omdat gij zoo sprankelt van geest en leven, van joligheid en goede luim, omdat gij overvloeit van kostelijke grappen en onbetaalbare invallen. Ondergeteekende weet, helaas, bij ondervinding wat onuitstaanbare, wreede, ongevoelige, vitterige, kinderenniet-begrijpende schooljuffrouwen er bestaan, maar den hemel zij dank, al heeft zij zelf bijna nooit het voorrecht gehad ze in háár kinderleven te ontmoeten, er zijn nog aardige, lieve, beste, brave juffrouwen te over. Juffrouwen die met blij gelaat en oneindig geduld haar lessen geven, die geluk vinden in hun roeping, én geluk schenken; die dankbaarheid en liefde oogsten, na hun zaaien van de korrelen der wijsheid in de onbezonnen hoofdjes. Het is een bùlkende leugen, o lieve schrijfster, dat álle onderwijzeressen zijn als gij ze beschrijft. Het is nét zoo min waar als dat het éénig sterveling ooit gelukte den oorsprong van alle zijn te ontdekken. Een massa nare tantes waren als verschrikkingen rondom neefjes en nichtjes, maar er leven heusch wel aardige, lieve en welmeenende tantes, dat weet ge toch ook. En waarom is toch bij u het slordige onvrouwelijke meisje, het meisje van de pieken en vlerken uit het haar, het ideaal-meisje?
Alle goede menschen zijn bij u altijd slordig tot in 't onzindelijke toe; en hun karakters zijn al even slordig als hun uiterlijk. Die Jet van Marle uit ‘Sch: Id:’, Non, alias Bramine, de heldin van ‘Tweelingen’, en last not least, ‘het Veulen’, die op naam der familie Veerkes geborgde handschoenen elken dag draagt, zonder er aan te denken, dat zij door ze niet te betalen den schijn van diefstal op zich laadt; en ook den eersten avond dat ze, bij oma Veerkes, het achtbaar ambt van gezelschapsjuffrouw waarneemt, haar te nauwen schoen zoo maar uittrekt, gemoedelijk vergetend, dat voeten die den ganschen dag in schoeisel hebben gestoken, zeker aan het eind van dien dag als kousen-voeten, men mag baden zooveel men wil, juist geen geur van violettes de Parme door het vertrek doen zweven. En oma Veerkes had zeer groot gelijk, (wat u beter had moeten doen uitkomen) met haar misnoegen over dat, ‘Kousvoetelings gaan’ te kennen te geven. Maar Jo, die zich innerlijk nog verontwaardigde over het misnoegen der oude dame!!! Want zij deed oma een gunst door oma's huishouden overstuur te helpen. De hemel beware ons allen voor gezelschapsdames, (zeg bij ongeluk niet juffrouw, want dit zou Jo hevig beleedigen, bij elke gelegenheid ook wordt door de auteur vastgesteld dat Jo een lady was) - nu dan, gezelschapsdames als ‘het Veulen’, wier eenige aanbeveling bleek ‘dat ze tegen een locomotief kon opdraven, zoo maaiden haar beenen zich een weg door de straten.’
Jo is goed en braaf, maar mij dikwijls heel antipathiek, ook door haar allergrofst en onbeschoft optreden tegenover de familie Veerkes in de geborgde handschoenen-quaestie. De wrok dien zij behield tegenover den heer des huizes, wien zij niet kon vergeven - wát? Dat zij ONVERGEEFLIJK gehandeld had?? Moeders moeten wel degelijk hun kinderen uitleggen hoe het ongelijk hier gehéél aan Jo's kant was.
Den aandachtigen lezer, de dito lezeres zal het opvallen hoe de aanhoudend door Mejuffrouw Naeff hoog gehouden Veulen-familie, het gezin Verkerk, het in beschaving, toegevend- en rechtschapenheid en goedheid telkens moet afleggen tegenover die door haar versmade en belachelijk gemaakte Veerkessen. Oma Veerkes is mijns inziens bewonderenswaardig om haar geduld met de ontembare Jo; mevrouw Veerkes junr. is een allerliefste gastvrouw, letterlijk een moeder voor haar; de heer Veerkes is streng máár rechtvaardig, en had hij als
| |
| |
zooveel oudere niet schoon gelijk Jo te bestraffen toen zij (bladz. 202) dien rijksdaalder, waarvan haar familie op villa Treurniet tweemaal bad kunnen middagmalen, toewierp aan dien straatjongen? Jo's trots was toen ook niets dan onbeschoftheid, het sarren van een mensch op jaren. Dik Veerkes, dat model van jongensridderlijkheid, een uitnemend geschilderd type, boezemde Jo gelukkig sympathie in. Laat de schijfster mij echter niet wijs maken dat hij haar een regel van Enoch Arden ontlokte: ‘She would be little wife of both.’ Tot nog toe noeme men Jo sympathiek, antipathiek, zij was natuur. Die dichterlijke aanhaling doet valsch hier. Een meisje als Jo dacht niet aan zoo iets idyllischs.
Jo, de kale, harde, op de kosten van onbetaalde leveranciers, levende Jo, toonde zich zeer ondankbaar tegenover de Veerkessen, die haar beweldadigden met hun kiesche attenties, als het zenden van hun rijtuig, het inviteeren op familie-partijen enz:
Jo, een wees, inwonend bij zwager en zuster, die twee, zeer goed beschreven, aardige, aanhoudend over den vloer rollende, zich soms met bessensap insmerende mannelijke telgen bezitten, heeft klaarblijkelijk niet de minste opvoeding, ooit genoten. De vraag rees dan ook meermalen bij mij op: Wie zou Jo's moeder zijn geweest: een Vuurlanderes of een Roodhuidin? In elk geval aan overmaat van ‘gesoigneerde educatie’ zal zij wel niet gestorven zijn.
Van Jo's kindsche jaren vernemen we niets en niemendal, vandaar dat dit boek ook niet is voor kinderen van dertien of veertien. Karakter-ontwikkeling, strijd met zichzelf, geen spoor ervan. Over haar ouders spreekt Jo nooit, een akelig teeken. Ze doet het huishouden zoogenaamd voor Dora, de getrouwde zuster, terwijl deze zangles geeft. Dora is, volgens de schrijfster, de incarnatie van goedheid. Voor mij heeft Dora een schoonmaakstersgemoed. Zóó heeft Jo, die niet in staat schijnt den last van leed alleen te torsen, iets met oma Veerkes, of dadelijk gebiedt Dora haar letterlijk daar weg te loopen à la, let wel, haar plichten-niet-wetende-dienstmeid. In plaats van Jo aan te sporen zich tot mensch te vormen in die voor haar zeer geschikte tuchtschool, waarin ze het toch ook zoo bijster hard niet had. Oma Veerkes hád al grijze haren, anders zou zij ze gekregen hebben van Jo. Nu verwonderde het mij dat haar hoofd niet kaal als een voetbal werd van verdriet. In plaats van voor het ontbijt harer meesteres te zorgen, speelt de gezelschapsjuffrouw, den eersten den besten morgen, naloopertje met de meiden, die natuurlijk hun werk daardoor geheel verwaarloozen. O alleraardigst beschreven, krachtig, kernachtig, maar.... ondervind ú het eens. Watblief?
Als Jo 's avonds zit in een goed verwarmde kamer bij oma, die haar vooruit edelmoediglijk een gedeelte salaris betaald heeft, en daardoor zéér zéker recht heeft op haar goeden wil en diensten, vindt onze Jo zich het slechtst behandelde, meest verongelijkte meisje op aarde. (Menschen die een nacht-asyl tot verblijf hebben zijn nog ongelukkiger, Jo).
Overigens, meesterlijk is die avond weergegeven, met oma's uitweidingen over haar familie tegen de woest spartelende Jo, die op de punt van een stoel zit. Wel was het wonder dat Jo, oma zoolang kennende, nooit méér van zoo iets gehoord had. Bij het: ‘Ja ja!’ grinnikte Jo, moet men het onwillekeurig uitgillen. Oma Veerkes is een allervermakelijkst geschetst type. Bij veel, zeer veel goeds, door ondeugende ‘Veulens’ niet gewaardeerd, had oma nogal veel saais, dat kon dienen tot mikpunt hunner geestigheid. Dik met zijn tafel-a-b-c karakteriseert haar nogal juist:
‘O, dat is oma, die geeft de partij
P is 't plezier, maar dat geeft ze er niet bij.’
Oma's voorkeur voor Clasina, die haar door alle buitensporigheden op modern-vrouwengebied moet schokken, is wel wat zonderling, máár zou kunnen.
Geen der meisjes in ‘het Veulen’ heeft een roeping, doet iets nuttigs. Clásiná maakt de nuttigheid belachelijk; het Veulen richt niets dan verwoesting in de wei aan, en ik féliciteer volstrekt niet den man, die, haar tot vrouw hebbend, een tweede Loet-Dora-Jam-Jelly-Veulen huishouding krijgt. Toos Veerkes, die een genegenheid kweekte voor den armen Staps, nooit iets verkoopend schilder, (wat zou oma Veerkes van zoo'n huwelijk hebben gezegd), voelt zich onbekwaam tot eenige inspanning en tot niets geschikt. Dora, de jonge getrouwde, rolt tonrond door het leven, haar lessen en haar huishouding heen. Van de lesgeverij weet ik niets, maar wat het huishouden betreft, dat kon, met verlof, beter. Enfin, de vooruitstrevenden onder de vrouwen, de vroede vrouwen, de wijze maagden, die zorgen voor onze nakomelingen, (er zijn menschen die nooit nakomelingen zullen hebben) die vromen, vroeden en wijzen zullen ‘het
| |
| |
Veulen’ toevoegen: ‘Wij verachten u met groote innigheid.’ En ‘het Veulen’ hinnikt en voegt hun toe wat ik boven reeds zeide. (Iets van káás). Wie heeft gelijk, zij, de dames, of ‘het Veulen?’
Nemen wij den gulden middelweg, en láken wij al het ‘Veulen’, laten wij het van harte ook prijzen en mejuffrouw Naeffs talent bewonderen. Ouder geworden, zal zij zelf wel het onkruid wieden, en de bloemen kweeken, de planten snoeien. Dan zal zij onbeschoftheid en brutaliteit niet meer zóó grappig vinden en zoo verleidelijk voorstellen aan de jeugd als zij thans doet, dan zal zij oma Veerkes niet meer zóó belachelijk vinden, maar veel goeds in haar ontdekken. Intusschen haar ‘Veulen’ zou een massa harten gewonnen hebben, ware Jo niet dadelijk getrouwd met dien heer dien zij te hooi en te gras gesproken had, en van wien wij absoluut niets weten, (wij zien wél op een der leelijk geteekende plaatjes dat hij een schouder heeft van een halven meter lengte, zoodat hij zich bij Barnum en Bailey kon laten kijken, mitsgaders een paar oogen die in zijn slapen zetelen.) - maar als zij orna Veerkes' oude hart eerst had verzacht tot was door haar liefheid en goedheid, en zoodoende ook finantieel een zegen ware gebleken voor haar zusters tobbend gezin. Is er een natuurlijker geteekend meisje dan de onstuimige Jo uit: ‘Op eigen Wieken’, ‘Onder moeders Vleugelen’; ook een veulen, maar wat een verschil met Jo Welders. Zoo antipathiek de luie Jo Welders dikwijls aandoet, zoo sympathiek is ons de hard werkende Jo March. Ten slotte nog iets. Ik bewonder juffrouw Naeffs stijl en zeggingskracht, maar ik hoop dat zij meer zal letten op haar punctuatie en ons geen zinnen meer schenkt als de volgende liefelijke samensmelting van verschillende bedrijven en feiten: bladz: 42. ‘Deze laatste (het verongelijkte kind Bé), ‘zat op Oma's partij alleen en verlaten in de linnenkamer aan de glad-blauwe tafel,
strafwerk te schrijven ter wille van de tableaux, waarin zij mee moest doen, had papa toegegeven dat ze tegelijk met de anderen naar Oma mocht gaan, even binnen goedendag zeggen, enz:
Pennewip zou gezegd hebben, ‘DAAR IS EEN TOTAAL GEBREK aan onderscheidingsvermogen met betrekking tot deze zinsneden,’ en zijn pruik zou voorwaar niet in de krullen hebben geklapt.
Dan nog iets, schoon het géén punctuatie betreft: Bl: 235. ‘Jo had zich veler afkeuring op den hals gehaald’ (te recht naar mijn bescheiden meening) door te verschijnen in het volgend toilet: ‘Een paar meters uitgestoomd wit cheviot, maar zoowat omgedrapeerd, de stof hier en daar wat vastgespeld, aan haar lijf vastgenaaid.’ (à la pop met zaagsel.) ‘Haar klein, slank figuurtje leende zich wel voor zulke onconventioneele kleedij en een tak klimop en roodbruine chrysanten rond haar hals (sic) gaven aan Jo een distinctie, die geen der andere in kostbare zijde gekleede, meisjes, evenaren kon.’
Ik geloof u, juffrouw Naeff, maar een ‘distinctie’ van een bijzondere soort dan. Een lijfje te maken van een lap zou nog gaan, maar een rok met banen en zoomen, het papier is geduldig. En weet u wat chrysanten zijn? Bloemen als kóólen! Die rond je hals als ketting met en benevens een tak klimop! Excusez du peu. Geen wonder dat de menschen zich ergerden. Het lijkt wel iets op een kalf nu, versierd voor de Paschen. En dan een paar meters stof!
En dan bladz. 218 als Jo terugkeert van haar escapade naar villa Treurniet.
Jo had het raam bij haar vertrek neergehaald, maar op het plaatje ziet men het hálf openstaan, en zijn alle meiden daarover in gisting en beroering. De melkboer (zijn er zulke lieve melkboeren?) gaat uit eigen beweging, uit liefde voor oma Veerkes, (kar en verkoop zeker in den steek latend), naar het bureau van politie, en de COMMISSARIS van politie (de Háágsche zou 't niet doen,) komt op den noodkreet van dien melkboer, in hoogst eigen persoon onderzoek instellen. Hij zendt in zoo'n geval, indien hij al zelf van zoo iets dádelijk onderricht wordt, een rechercheur of een agent. Een commissaris is een zeer hoog personage, niet dadelijk maar zoo te spreken voor melkboeren, schoon hij van hun aanwezigheid op aarde natuurlijk elken dag profiteert in zijn koffie en zijn thee, en ook wel met enkele melk, als hij ervan houdt. Maar bij juffrouw Naeff, waar alle gezag miskend wordt en uit den booze is, ontvangt een commissaris een melkboer dadelijk met open armen.
Vrijheid, gelijkheid, en broederschap! De patriottentijd herboren! Dit preeken de boeken van die jolige guit; ‘Het Veulen’ dat Top Naeff zich noemt. En zooals het dartele veulen in de wei verrukkelijk is om naar te kijken is zij dikwijls héérlijk om te lezen. ‘Het Veulen’, opvoeding daargelaten, boezemt mij toch sympathie in, Top Naeff is zoo'n trouw- | |
| |
hartige knaap, en vóórgelicht door ouders en opvoeders kan de jeugd zich dol amuseeren met ‘Het Veulen.’ Zij doet 't al! zij schatert reeds! Dus in spijt van alle bedenkingen, leve Top Naeff, en tot weerziens alle menschen die zoo beleefd waren naar deze zeer lange speech te luisteren.
CORNÉLIE NOORDWAL.
12 April 1904.
|
|