De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 787]
| |
25 Mei 1904.
| |
Wat is het leven?Niet maar lijden of verblijden
Is de roeping van Gods kind:
Neen, maar hand'len, dat elk morgen
Verder ons dan 't heden vind'!
Longfellow.
Ziedaar een vraag, die zich telkens, maar vooral in de stilte en in gewichtige oogenblikken, aan ons opdringt, soms met schier onweerstaanbare kracht; een vraag, waarop zeer uiteenloopende, ja lijnrecht tegen elkaar indruischende antwoorden gegeven zijn. 't Behoeft waarlijk geen bevreemding te wekken! Hangt er, wat het antwoord betreft, dat wij zullen geven, niet veel af van ons karakter, van onze ervaring, van onze stemming inzonderheid? ‘Leven is lijden,’ zoo laat de mensch, die uitsluitend op de schaduwzijde der dingen acht geeft, zich hooren. Hij noemt het leven een zwaren last, een drukkend juk, een afmattende reis over een zee van zorgen en bezwaren. ‘Ik stem gereedelijk toe,’ zoo zegt hij, ‘dat wij menschen wel eens een genotrijk oogenblik hebben, nu en dan zelfs een prettigen dag mogen hebben, maar onze vreugde is, op de keper beschouwd, toch nooit geheel onvermengd. Bovendien is zij van heel korten duur en hoogst wisselvallig. Elk oogenblik kan zij op het wreedst worden verstoord. 's Morgens acht ge u mogelijk een der meest bevoorrechte stervelingen en nog is de avond niet gedaald of gij staart met een verbrijzeld hart op de puinhoopen van uw geluk. Plaatst gij het lief, dat het leven biedt, op de eene schaal en het leed, dat het menschelijk bestaan aankleeft, op de andere, dan zal de balans overhellen naar laatstgenoemde zijde. Zoo is het leven.’ Al wordt deze droefgeestige beschouwing in den laatsten tijd door velen gehuldigd - ik denk aan BollandGa naar voetnoot1) en tal van andere min of meer wijsgeerige pessimisten - zij is niet van heden of gisteren. Wij treffen haar reeds aan in de grijze oudheid. In het boek Job, een der heerlijkste voortbrengselen van de | |
[pagina 788]
| |
Hebreeuwsche dichtkunst, slaakt de groote lijder de bittere klacht: Is de Mensch niet op aard
Met ellenden bezwaard?
Zijn zijn dagen geen daglooners dagen?
Als een slaaf, die versmacht
Naar de rust van den nacht,
Zóo verlangt hij naar 't eind van zijn plagen!
Wat al kwelling van geest
Is mijn erfdeel geweest,
Wat al maanden van nijpende zorgen!
'k Leg mij zuchtend ter neêr:
‘Eindt de nacht nimmermeer?’
En ik wentel mij om tot den morgen.Ga naar voetnoot1)
Ik zou ook nog kunnen herinneren aan den somberen Prediker, die beweerde, dat de dag des doods beter is dan de dag dat iemand geboren wordt, een uitspraak, die ons doet denken aan het bekende woord: Niemand is gelukkig vóor zijn dood. - ‘Neen,’ zoo zeggen velen, ‘het leven is allerminst een aaneenschakeling van zorgen en bezwaren, leven is genieten. Ziet slechts om u henen en gij speurt, hoe van alle zijden de bronnen van genot mildelijk vloeien. Waar en in welken stand de mensch ook geplaatst zij, hij kan met eenigen goeden wil overal vinden wat zijn oog verrukt, zijn oor bekoort, zijn hart weldadig stemt. Gij hebt u slechts, naar het woord des dichters, te werpen in het volle, onuitputtelijk-rijke menschenleven. Dan zult gij bemerken, dat er bloemen bloeien ook op uwen weg. Zwartgalligen zij, die het leven durven betitelen als een zware taak en een drukkend juk, die zuchtend gewagen van een afmattende reis over een eindelooze zee van zorgen en bezwaren. Het leven is veeleer een vroolijke spelevaart langs welige landouwen en lachende heuvelen. Noemt gij de aarde een tranendal, het leven somber en vreugdeloos, dan ligt dat, het zij met verlof gezegd, aan uzelf. En wordt ook uw gelukshemel bij wijlen verduisterd door een dreigende wolk, niet lang zal het duren of de zon straalt weer aan den trans met nieuwe pracht en majesteit.’ Welke van deze twee levensbeschouwingen nu de voorkeur verdient? Het schijnt mij toe dat zoowel de eerste als de laatste mank gaat aan een bedenkelijke eenzijdigheid en oppervlakkigheid, dat aan beide kanten schromelijk wordt overdreven. Het bonte leven met zijne tallooze schakeeringen en oneindige overgangen is nòch enkel smart, nòch louter vreugde; het vertoont eene wonderbare mengeling van licht en duister, van regen en zonneschijn, van blijde en droeve dagen. Treffend schoon heeft onze leekedichter eens gezongen: Een kruis met rozen
Is 't menschenlot,
Is 't rijke leven,
Uw gave, o God!
Niet enkel rozen!
Geen kruis alleen;
De Liefde voegt ze
Getrouw bijeen.
Nog zegt daar iemand: Leven is streven. Mij dunkt dat dit antwoord aan juistheid niets te wenschen overlaat. Elk normaalontwikkeld mensch gevoelt immers behoefte alle hem door God geschonken krachten in elke richting zoo goed mogelijk te ontplooien. Op uw eigen ervaring durf ik een beroep doen. Gevoeldet ge u niet onbevredigd, toen gij door de omstandigheden tot werkeloosheid waart gedoemd of uit gemakzucht verzuimdet uwe krachten naar behooren in te spannen? Leven is streven. Allereerst naar stoffelijken vooruitgang. Wie zal het wraken? De knecht wenscht baas, de arbeider boer, de ondergeschikte zelfstandig te worden. Ongelukkig degenen, die er niet om geven, dat zij voortdurend op denzelfden lagen trap blijven staan. Gelukkig daarentegen zij, die steeds arbeiden met inspanning hunner beste krachten, vooreerst natuurlijk omdat al wat wij moeten doen, zoo goed mogelijk verdient gedaan te worden, maar bovendien - er is een edele eerzucht - om iets verder en hooger te komen, om allengskens te stijgen op de maatschappelijke ladder. Gelukkig de menschen, waar gemeenzaam uitgedrukt, wat ‘in’ zit, die ‘hooger op’Ga naar voetnoot1) willen, zij het ook niet voornamelijk in hun eigen belang dan toch in dat van hunne kinderen. Gretig maken zij van iedere goede gelegenheid gebruik. Geen kans laten zij zich ontglippen. Van alles trachten zij zoo behendig mogelijk partij te trekken. Sommigen zien met een blik vol nijd en afgunst neer op de mannen en vrouwen, die zich omhoog wisten te werken. Hoe kinderachtig en bekrompen tevens, hoe | |
[pagina 789]
| |
onhartelijk bovenal! De ‘selfmade men’, die trots allerlei hinderpalen op een eerlijke manier vooruitkomen, hebben veeleer aanspraak op onze hulde en bewondering. In gedachten nemen wij den hoed af voor de kloeke mannen, die, uit z.g.n. lageren stand geboren, door eigen inspanning zich een weg gebaand en een eervolle positie in de samenleving veroverd hebbenGa naar voetnoot1). Veel hooger echter dan het streven naar stoffelijken vooruitgang, hoe loffelijk en prijzenswaardig het op zichzelf ook zij, staaf de wetensdrang, mits men steeds in het oog houde, dat het vergaren van kennis nimmer als het eigenlijk doel van de werkzaamheid van onzen geest mag worden beschouwd. De wetenschap is niets anders dan een werktuig. Hierop komt het aan, hoe gij u er van bedient. Nog altijd mag het woord van Lessing gehoord worden: ‘Niet de waarheid, die iemand bezit of meent te bezitten, maar de oprechte moeite, die hij heeft besteed om achter de waarheid te komen, maakt de waarde van den mensch uit. Want niet door het bezit, maar door de navorsching van de waarheid verruimen zich zijne krachten, en hierin alleen bestaat zijne altijd toenemende volkomenheid. Het bezit maakt rustig, traag, hoogmoedig. Als God in zijne rechterhand alle waarheid besloten hield en in zijne linker alleen den nooit sluimerenden drang naar waarheid, maar met de bijvoeging, dat ik eeuwig en altijd zou dwalen, en hij sprak tot mij: ‘Kies!’ - ik zou ootmoedig zijne linkerhand vatten en zeggen: ‘Vader, geef! de reine waarheid is toch slechts voor U alleen.’ Kennis mag niet anders beschouwd worden dan als middel tot ontwikkeling van het verstand, tot verheffing van den geest, bovenal tot vorming van het karakter en tot loutering van het hart, waaruit de uitgangen des levens zijnGa naar voetnoot2). Zoo is dan de wetenschap in den hoogsten en besten zin van het woord ondenkbaar zonder een religieuzen ondergrondGa naar voetnoot3). Ja, het hoogste streven voor den mensch weggelegd en de inspanning van al onze krachten waard, is ontegenzeglijk de begeerte om reiner en beter te worden, om steeds toe te nemen in ernst en zelfverloochening, in toewijding en liefde. Een leven van burgerlijke braafheid, waarop het streven van de groote massa is gericht, staat zeker niet heel hoog. Zulk streven gaat dikwijls gepaard met eene bedenkelijke dosis zelfzucht. Menigeen, op wiens leven, naar den mensch gesproken, niets valt aan te merken, denkt uitsluitend of voornamelijk aan de kleine wereld, die ‘ik’ heet. Alsof niet de schijnbaar voortreffelijkste daden geheel van onwaarde zijn, wanneer zij voortspruiten uit een onheilig of onzedelijk beginsel! Daarom behoort ons streven bovenal te worden gericht op reinheid des harten en zuiverheid van bedoeling. Steeds hooger, altijd verder, zij en blijve onze leus! Is er in ons iets van de bezieling, die tintelt in het ‘excelsior’? Zonder haar, ach! hoe arm en dor, hoe ledig en doodsch het leven bij alle uiterlijke schittering en praal! Niet anders te zijn dan wat de loop der omstandigheden van ons maakt, een leven te leiden zonder veel moeite en strijd, het is waar, maar ook zonder gloed en verheffing, zonder warmte en bezieling, kan dit ons hart bevredigen, zal dit ons gelukkig maken op den duur, mag dit, o, mensch, voor u het hoogste zijn? - God geve, dat wij opstaan uit den zondigen sluimer der zelfzucht en zelfgenoegzaamheid, waarin wij helaas! nog zoo dikwijls verzonken zijn, en met verloochening van rust en lust, met terzijdestelling van nietig eigen ‘ik’, streven naar een lofwaardig levensdoel, een hoogheerlijke roeping. Moet dan ons leven een aaneenschakeling zijn van moeite en worsteling, van inspanning en strijd, wat nood! Al ‘worstlende winnen wij krachten,
En dwalende vinden wij 't spoor.’
Den Hoorn. Ds. J.J. HEEP. |
|