| |
Haar Levenstaak.
‘Mia, tante Mia, Wim op schoot zitten!’ en 't kleine vijfjarige jongetje strekte verlangend de armpjes uit.
‘Kom maar hier vent! Tante gaat met je bouwen, hoor!’ Ze bukte zich lachend. ‘Een, twee, drie, holla hoep, daar zit ie! Kijk eens, grootmoe, is Wim nu niet een flinke jongen?’
Grootmoe liet een uitroep van bewondering hooren. ‘O, Wim, nu ben je haast zoo groot als tante Mia. Nu bouwen hé? Een groote toren!’
Eenige oogenblikken later stapelde de kleine jongen blokje op blokje. Soms viel zijn kunstgewrocht met groot geraas omver; dan juichte hij luid en begon weer met nieuwen moed, getrouw bijgestaan door tante Mia.
De oude dame in den leunstoel tegenover hen had schik in 't spel. Met de handen in den schoot gevouwen, volgde zij de ingevingen van den kleinen bouwmeester. Nu en dan viel een blik vol liefde op hare kleindochter. Wat kon ze toch aardig met kinderen omgaan. Ze werd zelf nog jong mee. Zóó met die blozende wangen, die stralende oogen en dien lieven hartelijken lach zou je niet zeggen dat ze al 29 was.... zoo'n rank figuurtje.... en dat kapsel stond ook zoo jong.... men zou haar zoo voor hoogstens 21 houden! Wat een geluk, wat een geluk Mia bij zich te hebben. Ze was toch al 77 en al erg tobberig, hoor! Nu eens hoesten, dan weer ziek, steeds oppassen voor een tochtje, en dan die beenen, die wouen zoo heelemaal niet meer mee. Als Mia nu eens getrouwd was! Neen, daaraan maar niet denken! Dan zou eene vreemde om haar moeten zijn, want bij haar eenig overgebleven zoon in te wonen, neen, dat wou ze niet. Ze hadden zelf al drukte genoeg en jong was hij óók niet meer, 55 jaar.... óók al grootvader. En dan hun dien last aandoen? Neen, dát ging niet! Dat Mia's ouders ook zoo vroeg sterven moesten, Mia was net 13 jaar toen ze bij grootmoeder kwam. Och, och, dat zij háár nog voorgegaan waren....
Zoo soesde de oude dame, terwijl haar achterkleinkind en kleindochter hun vroolijk spel lachend vervolgden. Maar allengs knipten de oude oogen al eens. De kachel was ook zoo warm en die groote lamp gaf zoo'n hitte. 't Hoofd werd ook wat zwaar.... nog eens rechtop zitten.... zóó.... och wat is die Wim toch lief.... en wat aardig samen.... Mia en Wim.... Hé.... een zuchtje.... en grootmoe is ingedommeld.
‘St, Wim, Omoe slaapt.... héél stil zijn hoor?’
‘Ja,’ zegt Wim, met een blik op grootmoeder. ‘St, Omoe slaapt!’
Maar spelen zonder leven maken is niets aardig meer. ‘Hé nee, blokjes maar inpakken?’
| |
| |
Dan vlijt ook hij zijn kopje tegen Mia's schouder en sluit de oogjes. Wat gloeien die wangetjes! Wat is hij lief met die doorgewoelde krullen! Zou ze hem naar bed brengen? Neen, nog even zoo zitten. 't Is zoo heerlijk, zoo ‘kneu,’ Wims handje rust in de hare, zóó, dat haar vinger juist zijn polsje raakt. Wat rolt dat jonge bloed snel door de aderen.... Zoo'n jong, warm leven.... Zoo knusjes in haar arm.... 't doortrilt haar.... ze moet hem éven, éven kussen. Wat toch een lief ventje, zoo mooi, zoo mooi, net een engeltje. Wat heeft ze dat kind lief! Zou een moedertje 't zelfde voelen als zij? Of nóg meer, nóg intenser, omdat 't van háár, uit zichzelf is.... omdat het óók behoort aan den man, die haar 't liefst moet zijn op aarde? Ja, eene moeder moet nog meer voelen.... Zoo'n eigen kindje.... wat een schat! wat een trots! Zal zij 't eenmaal voelen, dat hooge, dat heilige, en meteen de.... Liefde! Haar blik dwaalt naar grootmoe. Dat goede rimpele gelaat! Wie zal 't streelen, als ze eens weggaat naar zoo'n eigen huisje.... wie zal zóó voor haar zorgen kunnen? Och God, maar zàl 't eens gebeuren? 29 jaar!... Hare schoolmakkers zijn allen getrouwd. Eene jongere editie grootendeels óók al. Er verloven zich zelfs nu meisjes uit 't kringetje harer kennissen, die zij altijd nog als kind betracht heeft! 29 jaar! 't Werd al wat! En tot nu toe heeft nog niemand haar gevraagd. Waarom niet? Was ze niet knap genoeg? Neen, dat kon 't niet zijn. Er waren er zooveel, leelijker dan zij, die tòch getrouwd waren. Was ze niet goed genoeg? Och, dit ééne maal wilde ze 't zichzelf wel bekennen.... God zou 't toch wel niet te vermetel van haar vinden.... maar trachtte ze niet altijd goed, gewillig en geduldig te zijn? Zorgde ze niet met opoffering voor grootmoe? Verdroeg ze niet liefdevol de grillen der oude vrouw, dat temige, langzame, zeurderige,
dat onafscheidelijk was van dien hoogen ouderdom? Och, soms was 't heel moeilijk, als haar jonge, vurige geest in botsing kwam met de conservatieve begrippen, met de ouderwetsche ideeën en beschouwingen! Soms, als ze een mooi boek gelezen had, zou ze zoo graag eens daarover willen spreken.... Ze was dan vol ijver, maar ach, grootmoe interesseerde 't niet.
Toen hare vriendin nog hier was, had ze Zondags wel eens haar hart opgehaald. Wat konden ze 't goed samen vinden.... nu was ook zij al getrouwd.... gelukkige echtgenoote en moeder.
Toen ze eens tegenover deze vriendin geuit had: ‘mij zal niemand ooit vragen,’ had die geantwoord: ‘Och Mia, wat praat je voor onzin! Kijk eens, als ik een man was, ik zou geen ander vrouwtje wenschen. Je bent lief, mooi, goed, huishoudelijk, gezond, verstandig, alles, wat je geschikt maakt tot een model huisvrouwtje. Weet je wat het is, Mia? Je hebt geen gelegenheid! Nooit komt eens iemand bij je over huis. Broers, die eens vrienden meebrengen, heb je niet, uit logeeren ga je niet, daar mevrouw je niet missen kan, en in 't kringetje der kennissen is geen geschikt pretendent. Maar je zult eens zien.... later.... als eens gelegenheid is....’
Mia boog zich blozend over 't slapende kind. Later.... gelegenheid.... Voor haar oog verrees eene knappe gestalte. Blond, eenigszins golvend hoofdhaar, een blozend, open gelaat, omlijst door een blonden baard, de blik van zijne staalgrijze oogen zoo vriendelijk en hartelijk en van hem afstralend eene sympathie zoo groot, dat ieder zich tot hem aangetrokken gevoelde.
Ze kende hem al lang.... uit de kinderjaren dateerde hunne vriendschap. Ze waren buurkinderen geweest. Toen waren hare ouders gestorven en was ze weggegaan, naar grootmoe. Ze had hem niet weergezien. Doch voor korten tijd, plotseling, had ze gelezen van eene overplaatsing naar hier. Zou hij 't zijn, haar speelmakker? Toen was hij ook gekomen, om eene visite te maken. Ze hadden lachend, met van blijdschap gekleurde wangen tegenover elkaar gestaan. ‘Ben je 't werkelijk, Reindert, heusch?’
‘Nu, Marie, herken je me dan niet meer?’
‘Och jongen, die snor en die baard en die lengte.’
‘Ja maar, bij jou 't zelfde.... die lange japonnen, dat opgestoken haar’.... En dan hadden ze elkaar de hand geschud en ze hadden gesproken over jaren herwaarts, over kennissen, nu óók al getrouwd of volwassen.... wat wás 't een aardige dag geweest.... Die dag had een licht achtergelaten, waarin ze zich nog zonde en verkwikte. En dan was hij teruggekomen, nóg eens en nóg eens. Steeds was hij zoo spraakzaam, zoo hartelijk, zoo gezellig! Morgen zouden ze wéér samen zijn! Ze was pas jarig geweest en kon hare kennissen niet goed aan huis vragen om eenige gezellige
| |
| |
uurtjes door te brengen.... grootma kon niet tegen drukte.
Nu zou Mevrouw van hiernaast morgen middag hier komen om Grootma gezelschap te houden en zij zou gastvrouwtje mogen spelen. Tante zou meegaan als chaperonne: eenige kennissen waren door haar uitgenoodigd tot een buitenpartijtje in den theetuin van Bellevue. Ze zouden daar eerst theedrinken, daarna 't bosch inwandelen, onder de boomen een klein soupétje arrangeeren. Ze zouden liederen zingen, spelen doen en later van Bellevue terug wandelen naar huis. En nu had ze hem als oude kennis meegevraagd van de partij te zijn, wat hij gaarne had aangenomen.
Als hij morgen nu eens....
Wéér boog ze zich over 't slapende jongetje. Ze durfde niet verder denken. Een langen kus op 't half-opene kindermondje, dan zei ze zacht, met iets in-liefs: ‘Wim, mijn jongen, word eens wakker! Tante Mia wil Wim uitkleeden. Toe dan vent.’
Hij opende half droomend de oogen, dan gleed een lachje om zijn kindermondje.
‘Lieve tante Mia,’ klonk 't slaperig. Toen schrikte ook Grootmoe op! ‘Hé kind daar heb ik me nu heusch een dutje gedaan. Heb je je erg verveeld?’
‘Neen, Grootmoe, in 't geheel niet. Ik dacht.... ik dacht over morgen!’....
* * *
En de morgen brak aan. Met een hart vol hoop en vreugde begon ze zich voor de gelegenheid te kleeden. Zou ze díe blouse aandoen, of die met een witten strik? Die stond haar nog beter! Wist ze maar, wat hij 't liefste zag....
Dan schudde ze onwillig 't hoofd. ‘29 jarig dweepstertje’ schold ze tegen haar spiegelbeeld. ‘Dat wil zich nu optuigen! Waarom? Waarom? Misschien kijkt hij er niet eens naar....’.
Maar tòch trok ze ze aan, de lichte blouse met den witten strik. Haar frissche gezichtje kwam er zoo aardig boven uit, vooral met dat vroolijke, gelukkige trekje om den mond.
Langer dan anders deed ze ook over 't kapsel. Ze schikte zorgvuldig de krulletjes langs hare slapen. 't Flatteerde haar bepaald. Zoo, nu naar Grootmoe.
De oude vrouw zat in haar leunstoel.
‘Marie, kind, wat zie je er aardig uit. Men kan 't je aanzien, dat je je veel van 't dagje voorstelt. Adieu kind, amuseer je!’
‘Lieve, beste Grootmoe,’ zei ze hartelijk, de oude wangen streelende. Dan plotseling, beseffend, dat ze zooeven onder 't kleeden, 't lieve oudje zoo geheel en al vergeten had, met een innigen kus: ‘Lieve grootmoe, zult U zich nu niet vermoeien, nee? Kan ik gerust gaan?’.... tot 't oudje haar lachend de deur wees. -
Op de aangewezen verzamelplaats waren de meesten al bijeen. Mevrouw Van Malen, de frissche, blozende tante met de grijzende haren en 't jeugdige hart; Greta met haar broer; de jongelui Bennekom; Lize en Nelly en ook hij - Reindert.
Wat toch eene mooie gestalte, een fiere kop!
Marie werd hartelijk begroet. - ‘Wel, allemaal reeds present? Dat noem ik op tijd zijn. Wie ontbreken nog? O, alleen Lilly en Betsy.’
Dan zijn vraag: ‘Wat zijn dat voor meisjes?’
‘Dochters van mijnheer Ruhla, echte, lieve verschijningen. Pas maar op, dat je je hart niet verliest! De eene is geëngageerd met luitenant Denker.’
‘Luitenant Denker? Wel, dien ken ik heel goed! Is dàt soms juffrouw Ruhla, die daar juist den hoek omslaat?’ Hij had een slank, sierlijk jongmeisje in 't oog gekregen, dat met vlugge, elegante stapjes nader kwam. 't Japonnetje gracieus opgenomen, 't hoedje ietwat schuin op 't blonde krulhaar, 't kleine roode mondje reeds van verre lachend.
‘Niet boos zijn, Mia, ik kon niet eerder. Lilly komt met de volgende trem. Heb jullie lang gewacht?’ En dan een knikje rechts, een knikje links. ‘Dag tante Van Malen, hoe vaart U?’ Nu een blik op den voor haar vreemden jongen man. - ‘Mijnheer Bender,’ stelt Mia voor.
Ach, dat is dezelfde heer, dien ze al eens bewonderd heeft voor zijne knapheid, om zijne forsche gestalte, maar dien ze ‘vervelend’ gevonden had, omdat.... nu ja, omdat hij niet éénmaal een blik voor haar gehad heeft, als ze hem eens passeerde. Dat was ze niet gewend. Zou hij zoo vervelend zijn?
‘Juffrouw Ruhla, ik verheug me kennis met U te maken,’ klonk zijne stem vlak naast haar, terwijl 't overige gezelschap zich reeds in beweging gezet had. ‘Mijnheer Denker is namelijk een groot vriend van me.’
‘Werkelijk? Dat is aardig! Kent U hem al lang?’
‘Nu, zoo heel lang niet. Ik was in X voor ik naar hier overgeplaatst werd en
| |
| |
kwam in den laatsten tijd dikwijls met hem samen. We konden heel goed met elkaar opschieten; hij heeft me ook dikwijls over zijn meisje gesproken, maar daar ik U niet kende....
‘Mij?’ Ze bloosde even en keek verlegen. ‘Mij? Ik ben niet verloofd! Mijne zuster Lilly is 't meisje van Mijnheer Denker.’
‘O zoo!’ Ook hij was even uit 't veld geslagen. Daar had hij een raren bok geschoten. ‘O, zoo!’ zeide hij nogmaals. Dan zag hij haar aan, bemerkte haren guitigen blik en een vroolijk lachen weerklonk van beider lippen. De anderen keerden 't hoofd om en stemden mee in. Waarom? Ja, dat wisten ze niet. Maar 't klonk zoo jong, zoo prettig, zoo aanstekelijk. Alleen Marie vroeg met een klein vleugje naijver: ‘Zóó'n pret?’
‘Ach, eene leuke vergissing,’ weerde Reindert af. Stonden die twee al zóó goed met elkander? Wat zou er geweest zijn? - ‘Toe, biecht eens op,’ begon ze, terwijl ze naast Bender voortstapte. Betsy voegde zich intusschen bij de anderen.
‘Zeg,’ fluisterde Greta, haar in den arm knijpend, ‘ik geloof vast, dat Marie en Bender een paar worden. Ze kennen elkaar al van vroeger en ze gaan zoo alleraardigst met elkaar om. Leuk stel, hè?’
‘Hm, ja,’ antwoordde Betsy aarzelend, ‘maar hij is toch nog geen 29, is 't wel?’
‘Och, maar Mia ziet er jong uit, en zoo'n jaartje scheelt toch niet.’
‘Ik vind 't aardiger, als de man ouder is dan de vrouw,’ zei Betsy peinzend.
Ze zag zijne fiere, mannelijke gestalte, zijn vroolijk gelaat naar Marie gekeerd, die met eene zonnige, gelukkige uitdrukking op haar gezicht, 't hoofdje naar hem ophief.
Ja, 't was waar, een aardig paar! Ze gunde 't Marie.... ach, ze verdiende wèl een goeden, knappen man.... Marie had tòch zoo weinig van haar jeugd gehad.... En goed moest hij vast wel zijn. Toen hij haar daar straks zoo van ter zijde had aangezien, zoo verlegen, met eene uitdrukking in zijne oogen, alsof hij zeggen wilde: ‘Toe, wees niet boos.... neem 't mij maar niet kwalijk’ en dán daarop dien gezelligen lach, - nee 't was haar geweest, alsof er een zonnestraal in haar hart was gevallen.
In Bellevue onder 't spelen kwam Lilly Ruhla, slank, donker, gedistingeerd. Ze scheen aangenaam verrast, den Heer Bender hier aan te treffen. Met ongedwongen hartelijkheid reikte ze hem de hand.
‘Mijn verloofde heeft in zijne brieven meermalen Uw naam met groote sympathie genoemd; ik verheug me, U eens aan te treffen.’
‘Ik.... ik had U ook zijne groeten over te brengen, en was van plan, eene visite te komen maken,’ zeide hij met een blik op Betsy, ‘maar zoo onbekend....’
‘O, 't zal pa en ma aangenaam zijn, Henry's vriend bij zich te ontvangen.’
‘Nu, dan gaarne,’ antwoordde hij met eene lichte buiging. Hij had in Betsy's oogen eene schìttering ontdekt. Wat een beeldig gezichtje, wat een sierlijk neusje, een mondje om te.... ja, waarlijk, om te kussen.... die beweginkjes zoo bevallig en gracieus,.... neen, zóó'n meisje had hij nog nooit gezien. Nooit had iemand zoo'n indruk op hem gemaakt!
Hij was als zoovele anderen. 't Hart had vuur gevat, en nu sloegen de vlammen zóó hóóg, dat 't verstand bedolven werd. Hij vroeg niet meer: hoe is haar karakter; zijn hart voelde: 't moèst goed zijn, òf door de macht der Liefde goed wòrden. Zoo gaf hij zich over aan de bekoring van 't machtige dat in hem gevaren was. Hij zocht en vond haar telkens weer. Maar zij trok zich terug. Zoo nu en dan echter verried eene uiting, eene beweging, een blik hare sympathie, doch daarna werd ze des te koeler. Ongemerkt zocht ze Marie dan in 't gesprek te mengen, waarna zij zich bij de anderen voegde.
Waarom deed ze zoo? Zou ze soms gelooven dat hij en Marie.... Van ter zijde keek hij Mia aan. Juist hief ook zij hare oogen tot hem op. En nu las hij uit die klare, reine meisjesoogen 't groote, wondere geheim, dat leefde in hare ziel. Onbewust, en natuurlijk, zonder de minste coquetterie straalde 't uit hare woorden, uit haar blik. Hare stem klonk blij van emotie en geluk, haar oog had een eigenaardigen glans, zoo zonnig, en zacht....
Zou ze werkelijk meenen.... Arm, lief vriendinnetje! was hij te amicaal met haar geweest?
Ach, ze was hem als een zuster verschenen.... 't eenige bekende gezicht in de vreemde stad, en zóó was hij ook met haar omgegaan, haar broederlijke gevoelens toedragend. Ze was twee jaar ouder dan hij. Toen ze nog als buurkinderen samen speelden, had hij zich steeds de jongste, de kleinste, de minste gevoeld. En zóó was 't ook bij hunne eerste ontmoeting geweest. Hij had zich trots zijn mannelijken leeftijd
| |
| |
en trots haar jeugdig uiterlijk zoo echt ‘jongen’ gevoeld tegenover haar.
Hij hoorde reeds lang niet meer, wat ze vertelde. Hij zag naar den grond, zwijgend, nadenkend.
‘Reindert, wat scheelt je plotseling? waaraan denk je?’
Nu keek hij haar weer aan, zoo vreemd, zoo onderzoekend, zoodat ze plotseling verlegen werd en blozend 't hoofdje boog. Haar hart klopte luide. Wat had hij toch?....
‘Ik denk juist na over de jongste juffrouw Ruhla,’ sprak hij aarzelend, met eenigszins onvaste stem.
Toen, zich vermannend: ‘Ik vind 't bepaald eene schoonheid, die indruk maakt. Als haar innerlijk in evenredigheid staat met haar uiterlijk, is ze werkelijk begeerenswaardig.’
Kon hij maar de oogen sluiten. 't Deed hem bepaald zeer, die verandering in Mia's gezichtje te bespeuren, maar 't moèst zijn.
Als in plotselinge pijn, trok 't om haar mondje. Hare oogen kregen eene starre uitdrukking. Toch lachte ze weer, hoewel wrat gedwongen, toen ze vroeg: ‘Zoo, heeft Betsy indruk op je gemaakt? Ik zei 't al: Pas op je hart!’
‘Ik geloof werkelijk, dat je waarschuwing niet overbodig was,’ lachte hij terug, ‘maar ze schijnt niets van me te willen weten!’
‘'t Zou.... 't zou eene goede vrouw voor je zijn,’ zei ze zacht.
Die woorden ontroerden hem. Goede, trouwe, edele ziel! Zelf gewond en tòch een woord van lof voor haar mededingster! God! wat was de wereld toch vreemd! Zoo'n juweel, zoo'n gouden hart liet hij liggen, en verlangde een ander, misschien niet half zoo edel, zoo groot en goed. En waarom? Hij wist 't niet, maar kon niet anders handelen. Een der mysteriën van 't leven....
En plotseling greep hij hare handen, drukte ze vol eerbied en zei: ‘Lieve, beste Mia, mijn goede, hartelijke vriendin nietwaar, jij verheugt je mèt mij, als ik gelukkig word. Jij wilt mijne vertrouwde zijn, is 't niet?’
Ze knikte toestemmend; spreken kon ze niet. Na eene wijle, weemoedig glimlachend:
‘Kom Reindert, zoek haar weer op! Beproef haar hart te winnen. Ze is 't waard....’
Zoo bleef ze alleen.
Vóór haar juichte en schertste 't jonge volkje. Hun lach klonk zoo vroolijk, alsof er op heel de aarde geen smart bestond. Iets ter zijde gingen de zusters Ruhla. Reindert had zich bij hen gevoegd. Of hij Betsy's hart zou winnen? Tot nu toe zag 't er niet naar uit. Lilly Ruhla had 't woord. Ze sprak zeker weer over haar verloofde en wilde van alles weten. Slechts nu en dan richtte Reindert tot Betsy het woord, maar een gesprek werd 't niet.
Nu keek Betsy om. - ‘Hé, Mia, zoo alleen? Wacht, ik kom bij je. Ben je vermoeid?’
‘Ja, een beetje. Ik heb geen lust tot zingen en stoeien, daarvoor is 't te mooi in 't bosch.’
‘Mij gaat 't ook zoo. Als de schemering valt, en 't zoo geheimzinnig wordt tusschen de boomen, dan kàn ik niet luidruchtig of triviaal zijn. 't Is me dan of 't maantje wat te vertellen heeft, of een gefluister door de bladeren gaat. Vind je niet, dat men een ander, een beter mensch wordt op zoo'n oogenblik? Ik begrijp niet, dat de anderen 't niet voelen. Die praten en lachen er op los, dat 't een aard heeft.’
‘Nu, Lilly schijnt ook niet onder den indruk van den avond te komen. Ze heeft 't zoo druk met mijnheer Bender. 't Is ook wel toevallig, dat Denker en hij zulke goede vrienden zijn. Sympathiek genoeg is Bender er wel voor, vind je niet?’
‘Ja,’ antwoordde Betsy aarzelend.
‘Och, 't is toch ook zoo'n aardige, goede jongen! Weetje wat zoo prettig is! Juist omdat ik twee jaar ouder ben dan hij, is onze omgang zoo totaal “ongevaarlijk” en daarom zoo heerlijk ongedwongen en hartelijk.’
Met een ruk keek Betsy op. Ze trachtte Mia onderzoekend in de oogen te kijken, maar 't bleeke maanlicht liet het niet toe.
‘Ongevaarlijk, Marie? Ik dacht.... ik geloofde....’
Marie lachte kort en godwongen.
‘O, dacht jij ook al als alle anderen?’
‘Nu, ik moet ronduit zeggen, ik geloof niet, dat ik ooit met iemand zou kunnen trouwen, die jonger is dan ik. Ik zou me zoo oud, zoo “de baas” voelen; ik zou niet genoeg tegen zoo iemand opzien.’
O God, wat een pijn, zóó te spreken. Maar 't moèst, voor hèm, voor zijn Geluk!
‘Is 't heusch waar, Mia? Heusch? En hij? Zou hij er niet anders over denken? Hij moet van je houden, dunkt me.’
‘Hij? Och kind, hij denkt als ik. Zooeven nog vertelde hij mij, dat een van de jonge dames zoo'n indruk op hem gemaakt heeft. Wie 't is, zeg ik je niet!’
Een diepe blos kleurde Betsy's wangen.
‘Och kom, je zegt maar wat,’ zeide ze met onvaste stem. ‘Laten we de anderen
| |
| |
liever eens opzoeken. Straks zijn we aan den straatweg en daar gaan onze wegen al spoedig uiteen.
't Stadje was bereikt en men moest aan afscheid nemen denken. Onder gebabbel en gelach schudde men elkaar de hand.
‘Wel bedankt voor den genoeglijken dag, Marie. 't Waren heerlijke uurtjes. En wel te rusten hoor! Wil je Grootma voor ons groeten?’ Daarop Marie: ‘Ik hoop, dat jullie je geamuseerd hebt. Allen de groeten thuis. Goeden nacht.’
Greta streelde nog eens vriendschappelijk Mia's wang ‘Je ziet bleek, meisje. Ben je zoo moe? Gauw naar bed hoor, en niet te lang meer met Grootmoe praten.’
Dat lijdende bleeke gezichtje deed ook Bender's hart zeer. Hij strekte nog eens de hand naar haar uit. ‘Wel te rusten, Mia,’ sprak hij zacht, terwijl hij hare vingertjes innig drukte. Ze durfde hem niet aanzien.
‘Slaap wel,’ antwoordde ze zachtkens. Zijn hart drong hem, nog iets méér te zeggen, iets hartelijks, iets verzachtends, maar 't ging toch niet. 't Beste was, dat andere ignoreeren.... 't zou bijna aan profanie gelijk komen. Met een ‘groet mevrouw’ liet hij daarom haar handje los en voegde zich bij de zusters Ruhla, die met Greta en haar broers denzelfden weg hadden. Was 't toeval dat Lilly en de beide anderen vóórliepen, terwijl Betsy en Reindert volgden? Hun gesprek was niet levendig, veeleer ontstond zoo nu en dan eene pauze. Toch ging er eene eigenaardige bekoring van uit. Die stilte was eerder welsprekend. 't Was alsof beider gedachten zich dan ontmoetten, alsof ze draden sponnen, over en weer, een brug vormend, waarover de gevoelens, diep in beider hart verborgen, hunnen weg namen naar 't hart des anderen.
Dicht bij huis begon hij aarzelend: ‘Juffrouw Ruhla, uwe zuster stond me toe eene visite te maken. Mag ik komen? Mag ik?’
Ze bloosde even en keek naar den grond. Toen, verlegen: ‘Lilly heeft....’
‘Och neen, niet Lilly! Ik vraag 't U! mag ik?’
‘Ja,’ klonk 't nauw hoorbaar.
Een veelzeggenden handdruk, een diepen blik, - toen reikte hij ook Lilly de hand met een vroolijk: ‘Tot weerziens!’
't Nachtlicht in Betsy's kamertje brandde dien avond nog heel lang. Daar zat ze op haar lage stoeltje, de handen gevouwen, droomerig voor zich uit te staren. Soms een gelukkig lachje om hare lippen. ‘Dus Marie heeft hem niet lief en hij haar óók niet.’ Wie zou 't geweest zijn die zoo'n indruk op hem gemaakt heeft? Zou.... och dwaasheid!.... en ze schudde onwillig de reeds van hunne naalden ontdane lokken, die nu vrij langs hare schouders golfden. Leuk, dat hij komen wilde. Hoe zouden ze hem thuis vinden? Ook zoo knap, zoo aardig, zoo hartelijk, zoo sympathiek?
Maar nu sprong ze op en begon zich te ontkleeden. Dwaas, die ze was! Ze deed net, alsof ze nog in de bakvischjaren was. Wat ging haar verder die Reindert aan? ‘Reindert’ herhaalde ze droomerig. Toen bloosde ze weer en drukte 't kopje in de kussens en al sloot ook de slaap haar spoedig de oogen, toch kon ze de beelden niet bannen, die als 't visioen eener liefelijke toekomst in den droom haar omzweefden.
Marie had heel behoedzaam de huisdeur geopend. Grootma niet wekken? God neen, dàt niet... Dan zou ze moeten vertellen... vroolijk... voldaan... Zij hunkerde er naar, alleen te zijn.... hare smart uit te huilen. Heel zachtkens ging ze de trap op. Toen bleef ze plotseling staan. Mocht ze zóó aan zichzelve denken? Moest ze zich niet eerst vergewissen, of de lieve oude vrouw gemakkelijk lag, of ze alles bij de hand had, of ze rustig sliep? Zoo trad ze dan de slaapkamer der oude vrouw binnen. -
Daar lag grootmoe, de magere handen boven 't dek gevouwen, de rimpels in 't goede gelaat nog verscherpt door de rust.
Wat zàg ze vervallen en hulpbehoevend.
O God! Plotseling knielde Mia bij 't bed neer en begroef 't hoofd in de dekens. Ze snikte zachtkens.
‘Oude, lieve grootmoe, daar wou ik U verlaten! Daar wou ik U aan vreemden overgeven. Maar ik had hem ook zoo lief.... zoo lief! God wist 't wel, dat U niet buiten mij kunt; Hij heeft 't ánders bestuurd. 't Deed pijn, o zoo'n pijn, maar nù is 't over. Hij zal gelukkig worden en ik.... och als U maar tevreden is, grootmoe, dat Mia bij U blijft, dàn is 't goed.’
Heel zachtjes drukte ze een kus op 't oude gelaat, toen ging ze naar haar kamertje, vouwde de handen en bad om kracht, sterk te zijn, haar leed te dragen en tevreden de levenstaak te aanvaarden, die God haar gewezen had.
HERTHA.
|
|