De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdI.Theosofie en Spiritisme of Spiritualisme zijn tegenwoordig aan de orde van den dag. Men moge over die questies denken zooals men wil, en het verkeerd of belachelijk vinden geloof te slaan aan bovennatuurlijke verschijnselen, het feit dat er een breede richting is, een steeds meer veld-winnende overtuiging bestaat, van hen voor wie deze dingen stellige daadzaken zijn, kan door niemand meer worden ontkend, ook niet door hen die het hardst schreeuwen over het bespottelijke van zoo iets. - Want de tijd is voorbij waarop zoogenaamd ontwikkelde menschen laag plachten neer te zien op de onnoozelen en overspannenen die aan ‘spoken’ geloofden, waarop zij meenden dat een beroep op ‘de wetenschap’ voldoende moest zijn om het ongerijmde van elke bovenzinnelijke verschijning glashelder te bewijzen. De wetenschap heeft haar feilbaarheid maar al te dikwijls, en te in het oog loopend bewezen, dan dat haar crediet niet ernstig geschokt zou zijn. Onbeperkt gezag oefent zij nog alleen maar uit over de oppervlakkig-geleerden, die zich laten verblinden door wat schijnvertoon van diepzinnige, in den grond holle phrasen. En we leeren hoe langer hoe meer de waarheid erkennen van het woord van Shakespeare: ‘There are many things between heaven and earth, which our philosophy never dreamt of.’ Het Voorwoord door onzen bekenden letterkundige H.J. Schimmel toegevoegd aan de Hollandsche vertaling van Shadowland, getuigt hoe deze, in een wegstervend verleden thuishoorende schrijver, zich nog zoo goed den tijd herinnert waarvan ik hierboven sprak, den tijd waarin men om ‘beschaafd’ en ‘ontwikkeld’ te zijn allerminst mocht durven gelooven aan iets zoo belachelijks als ‘spoken’. ‘Ik zie uw straks nog vriendelijk gelaat een andere uitdrukking aannemen; die uitdrukking spelt wellicht eenigen wrevel, daar ge u bewust zijt tot het groote getal “verlichten” en “fijnbeschaafden” te behooren dat, juist ten gevolge van die verlichting en beschaving, zich met “sproken” noch “spoken” afgeeft.’ (blz. 1. Voorwoord.) ‘Dat deed ik voor veertig jaar óók niet, en om dezelfde reden,’ vervolgt hij dan; en verhaalt vervolgens wat hem van lieverlede veranderde van zulk een ongeloovige in een overtuigd spiritist. En hij voegt er bij: ‘Indien gij geneigd zijt om mij, persoonlijk, de schouders op te halen als om een oud-geworden, in zijn tweede kindsheid vervallend man, herinner u dan welk een breede schare van geleerden er is om met mij te getuigen: ‘Kant, Fichte, Schopenhauer, du Prel, Zöllner, de astronoom, Weber, de mathematicus, Fechner de physioloog, Alfred Russell Wallace, vriend en medearbeider van Darwin, Sir William Crookes, de tegenwoordige voorzitter van het hoogste wetenschappelijk instituut in Engeland, Lombroso, allen vorsten op het gebied van onderzoek en critiek, allen priesters in den tempel der positieve wetenschap.’ Alleen zij die niet willen onderzoeken, kunnen de kracht loochenen van dit argument van Schimmel, dat zoovelen, juist onder de geleerden, onderzoekers, wetenschappelijke mannen, overtuigde spiritisten zijn. Een richting die de geheele wereld door, hare aanhangers bezit, en zich steeds uitbreidt, een ‘geestenzienerij’ niet maar hier en daar voorkomend, en alleen bij de een of andere | |
[pagina 774]
| |
zenuwachtige dame, maar waarvan de wèl-gecontroleerde bewijzen voorhanden zijn van alle eeuwen her, en afkomstig van allerlei menschen de geheele wereld door, zulk een verschijnsel is in elk geval een feit waarmede, hoe men er ook over denke, rekening dient te worden gehouden door ieder die zich in wat meer dan het alledaagsche, materieele leven gaarne verdiept; een feit dat ook de meest verstokt-ongeloovige niet maar ‘mir nichts, dir nichts’ kan omblazen als louter ‘inbeelding’ en ‘zenuwoverspanning.’ Wat E. d'Espérance mededeelt is op zich zelf niet veel nieuwers, dan wat men gewoonlijk in dergelijke boeken van spiritualistische strekking te lezen krijgt. Ze was reeds als kind ‘helderziend’, gelijk de term luidt. In de kamers van het oude huis waarin ze woonde zag ze overal ‘schaduwmenschen’ rondwaren, die haar voor een deel vertrouwd werden als goede vrienden. Haar omgeving beschouwde hare helderziendheid natuurlijk als inbeelding, en bestrafte haar dikwijls er om. Een dokter waarschuwde haar dat ze ‘gek’ zou worden, als ze niet tegen deze ‘ziekelijkheid’ streed, en maakte haar natuurlijk juist dóór die bedreigingen geheel onzeker van zich zelve; omdat ze nu inderdaad begon te vreezen dat haar ‘schaduwmenschen’ slechts de hallucinaties waren van een overspannen geest. Door omstandigheden die zij in haar boek verhaalt, werd zij van lieverlede onderricht dat haar helderziendheid een gave, een medium-schap was; ze begon séances te houden, en had allerlei meer of minder merkwaardige ondervindingen, welke haar aanleiding gaven haar boek de wereld in te zenden. Eén geschiedenis daaronder, die ze meedeelt met de namen der er in betrokken personen, is zeker, indien die zich werkelijk zoo heeft toegedragen, een wel-overtuigend bewijs hoe het spiritualisme in staat is den mensch een geheel nieuwen blik op het leven te geven. In Breslau namelijk maakte mevr. E. d'Espérance kennis met een dr. Friese, professor aan de universiteit aldaar, een zóó beslist anti-spiritualist dat hij enkel en alleen daarom in tweedracht was geraakt met zijn vroegeren ‘Jugendfreund’, professor Zöllner, uit Leipzig. Deze laatste was namelijk een aanhanger van de spiritistische leer, en een groot vriend van E. d'Espérance, tot wie hij, van haar tocht naar Breslau vernemend, in scherts had gezegd: ‘Zie maar dat je mijn vriend dr. Friese overtuigt van zijn dwaling.’ Een samenloop van omstandigheden, die om hun wonderlijkheid aan een ‘leiding’ doen denken, brengt E. d'Espérance geheel toevallig inderdaad in kennis, en zelfs weldra als huisgenoote in dagelijkschen omgang, met dr. Friese. En ziet, na verloop van eenige weken, overtuigt het eenvoudige, ongeleerde medium zoo volkomen den wetenschappelijkhoogstaanden, knappen professor, dat hij, geheel in de war gebracht, eenige dagen lang zwijgend in huis ronddwaalt, dan op een avond ineens zonder iemand te waarschuwen uitgaat, en thuis komt met de laconieke mededeeling: ‘Ik heb van avond mijn ontslag genomen als professor aan de universiteit, want ik ben nu een zóó overtuigd spiritualist, dat mijn nieuw geloof zich niet meer laat vereenigen met wat ik, krachtens mijn betrekking, zou moèten leeraren.’ Dat iemand op dien leeftijd, en in een dergelijke positie, en na een zoo heftig tegenstander te zijn geweest, in eens alles opgeeft om een onzekere toekomst te gemoet te gaan, alléén uit overtuiging, dat is zeker een schitterend bewíjs voor de afdoendheid der ervaringen die hem bewogen hebben tot zulk een handelwijze! Wanneer daarom deze bekeeringsgeschiedenis op waarheid berust, dan is zij zeker een ernstige aansporing om niet maar onverschillig de schouders te blijven ophalen, maar zich zelf neer te zetten tot daadwerkelijk onderzoek. Kwaad kan dat in elk geval nooit, tenzij misschien voor werkelijk zenuwzieken, of hen die zwakke geestvermogens hebben. Want de dingen eener onzienlijke wereld verheffen ons in élk geval boven het jammerlijk alledaagsche gedoe dezer aarde, waarin de meesten onzer zóó geheel opgaan dat ze voor niets anders meer tijd óver hebben. Wat de waarheidsliefde van E. d'Espérance betreft, komt het mij voor dat haar boek een stempel draagt die den indruk maakt van echtheid. Er is in het verhaal harer wederwaardigheden iets onopgesmukts en eenvoudigs, iets zichzelve volkomen op den achtergrond plaatsends, een volkomen-erkennen van eigen nietigheid en onvolkomenheid, waardoor men geneigd wordt in géén geval in twijfel te trekken dat de schrijfster te goeder trouw is. Haar mededeelingen en waarnemingen mogen de vrucht zijn van een overspannen geest, dit wil ik in het midden laten, maar mij dunkt dat hier van opzettelijk bedrog geen sprake is, en dat de auteur door de werkelijk eerlijke begeerte | |
[pagina 775]
| |
is bezield geweest de door haar gevonden ‘waarheid’ aan anderen mede te deelen, enkel ten hunnen nutte, en zonder eenige bijbedoeling van zichzelve in de hoogte willen steken. Integendeel, haar eigen geringheid, gebrek aan ontwikkeling, en machteloosheid, erkent zij gedurig met grooten eenvoud, als iemand die het enkel om de zaak, niet om haar zelve te doen is waar zij in het publiek optreedt. De vraag blijft echter: In hoeverre is het nuttig voor ons aarde-bewoners aldus dóór te dringen in de kennis der geestenwereld, die in hoofdzaak toch steeds een gesloten boek voor ons blijft. Mijzelve werd voor eenigen tijd de uitnoodiging gedaan séances bij te wonen, om mij daardoor daadwerkelijk te overtuigen dat er na onzen dood een voortbestaan is. Zeker is het voor mij, dat wat ik op die séances ondervond en dat waarvan ik getuige was, zich niet laat verklaren door natuurlijke oorzaken. Maar toen ik den leider de vraag stelde in hoeverre hij voor zichzelf de zekerheid bezat, dat de geesten die zich met ons hadden ingelaten ook werkelijk die menschen geweest waren, waarvoor zij zich uitgaven, ja zelfs of zij wel ooit menschen geweest waren, moest hij mij daarop het antwoord schuldig blijven, en erkennen dat ook hier slechts een ‘geloof’, een ‘aannemen’, zonder bewijzen, mogelijk is. Zoolang nu deze twijfel niet is uitgesloten, vervalt voor mij daarmede het hoofd voordeel van het spiritualisme: namelijk dat het uit een godsdienstig oogpunt verder brengt, omdat het ons leert dat dit aardsche leven slechts een oefeningschool is voor een voortbestaan in andere sferen. Immers, zoodra de mogelijkheid niet is uitgesloten dat de wezens die zich aan ons vertoonen, op séances, door tafeldans, of hoe dan ook, de macht bezitten ons om den tuin te leiden en in de war te brengen, door gedaanten aan te nemen van personen die zij niet werkelijk op aarde waren, wordt het verkeer met de onzienlijke wereld op den duur eerder gevaarlijk dan vertroostend. Het is een feit, door elk spiritist erkend, dat onder de geesten die onze gemeenschap zoeken, dikwijls vele boosaardigen zijn, wier doel het is ons van den rechten weg af te brengen, door valsche namen op te geven, leugenachtige mededeelingen te doen, etc. Wáár moet nu het slachtoffer van dergelijke mystificaties de grens trekken tusschen diegenen die hij kan vertrouwen, en die welke het niet goed met hem meenen? Hij trekt die (evenzeer als elke Bijbelgeloovige het met de Bijbelvoorschriften pleegt te doen) precies dáár waar hij zelf wil. Komt er een geest die dingen zegt of doet welke met zijn opvattingen overeenkomen, dan is het een goede, geloofwaardige geest; maar verschijnt er een ander (gelijk ik meermalen bijwoonde,) die ernstig vermaant zich van het geesten-oproepen verre te houden, en die zijn afkeuring over het spiritisme te kennen geeft, dan wordt zulk een geest voor kwaadwillig, leugenachtig, of te bekrompen om naar te luisteren verklaard. Ik-zelve heb in de door mij bijgewoonde séances mededeelingen ontvangen van gestorven personen, aan wier bestaan ik op dat oogenblik volstrekt niet dacht; mededeelingen waarvan de juistheid mij ten zeerste heeft getroffen. Maar omgekeerd gewerden mij ook andere, die niet alleen volstrekt niet met de waarheid overeenkwamen, maar die bovendien verstrekt werden door personen wier aardsch leven van weleer zoo in flagranten strijd was met hun optreden in de séances, dat het voor mij niet twijfelachtig kon zijn hoe ze niet die waren wier aardsche namen ze geliefden te gebruiken. - Intusschen, ik heb zelve te weinig séances bijgewoond om op dit gebied met genoegzame ondervinding te durven oordeelen. Liever vestig ik de aandacht op de zeer merkwaardige getuigenissen eener andere Engelsche schrijfster: Florence Marryat, over ditzelfde onderwerp. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. (Wordt vervolgd). |
|