overeenstemde met het smerigste en liederlijkste dat Heyermans in Kamertjeszonde kon schrijven. Het ging tusschen een zeeman die daar samenwoonde met een vrouw, als hij in Rotterdam aan het passagieren was. In Amsterdam had hij weer een ander gezin en God weet waar nog meer. Zijn jaloerschheid was door haar opgewekt, omdat hij haar met een anderen kerel op de Blaak gezien had. Dit gaf hem aanleiding om haar haar congé te geven. Daartegen kon zij blijkbaar geen goede argumenten inbrengen, tot ze op eens opmerkte dat het kind, dat ze mee zou nemen, óok van hèm was en dat ze hem dat overal achterna zou dragen. Dit kon hem niet schelen ook al ‘krepeerden’ ze beiden verder, hij zou geen cent meer geven, ‘dan zou de huisbaas ze wel op straat laten smijten.’ Dit was het afscheid.
Natuurlijk, daar kunnen weer tallooze vellen vol smerigheden mee beschreven worden, met dat enkele stukje werkelijkheid.
En dan rillen de eenvoudigen van ziel en zeggen, hoofdschuddend, terwijl ze roeren in hun thee: ‘Ja 't zijn toch vreeselijke toestanden en 't is alles zoo wáar geschreven, die auteur (och, hoe hiet ie ook weer?) is toch 'n kraan....’ En de auteur heeft zijn doel bereikt, niet waar namaak-realist,.... wel zijt gij een groot schrijver!
En met dergelijke modder wilt gij het menschdom ook bezoedelen? - Neen, weg met Uw: ‘wij willen waarheid!’ Gij wilt geen waarheid, gij wilt schitteren en geprezen worden, ten koste van al het goede en idieele dat ons allen, allen verstaat ge, steunt en schraagt.
In dit ééne ding wil ik Koos Habbema (held uit Kamertjeszonde) gelooven, dat het boek aan éen stuk door altijd hetzelfde karakter vertoont d.i. geen karakter. En in dat eerste begin, zien wij al terstond hoe door en door onartistiek het werk in elkaar gesmeten is. Een voortdurend reclame maken voor zich zelf acht de schrijver nog noodig; ook nu de pagina's vol, waar hij een meneer een brief laat schrijven tegen zijn boek; die brief is vol netjes naast elkaar liggende eigen-gebakken argumentjes, zij worden in een antwoord van Koos Habbema stuk voor stuk verkruimeld, nog een paar velletjes met pseudo satirieke, aanmatigende, holle en reclame-achtige filosofie van den schrijver zelf, die ‘hoewel allerminst (vooral minder dan een ander) de dupe van deze belangstelling,’ toch genadig de hulde van de geachte clientèle aanvaardt, moeten aan het vijfdrukkige prachtwerk vooraf gaan. (Het is toch kolossaal, wat, van zes en negentig tot nu toe, vijf drukken, mensch mensch 't is enorm, ja Nederland telt groote talenten.)
Dadelijk in het begin worden wij voorgesteld aan de zoogenaamde werkelijkheid ergens in een Oosterparkstraat of Ringkade van Amsterdam, (ten minste je komt er, door met een schuitje bij 't badhuis den Amstel over te varen, als je van den kant van de Pijp komt). Hier grijnst de auteur om zijn grappen die het schellinkje doen schateren, maar houdt hij zich gereed om ernstig en verstandig mee te knikken wanneer iemand hem met somberen blik zal aanzien. Hier vooral zien wij tusschen de regels, hoe intens leuk de schrijver het vindt, om al die lekkere vuile woorden languit op te kladderen. Dit schemert verder door het heele boek heen, al geeft de schrijver zich minder bloot. En het is weer die zelfde neiging die hem er toe drijft, dié werkelijkheid als één dubbelzinnigheid af te schilderen.
Daarom zegt hij ook: ‘dat Koos Habbema niet vermoedde dat de dartele hollandsche lezer een plat-pamfletachtig photografeeren van levende personen in dit boek zoude zoeken.’ En in een vlaag van eigenwaan laat hij er verderop op volgen: ‘'n Man die zoo schreef, moest door 't leven met 'n reporter-boekje loopen, was 'n kiekjesverzamelaar.’
Neen dat zijt gij niet! In de verste verte niet, Herman Heyermans Jr. Gij levert een troon, het is een voddentroon, maar toch een troon en daarop wilt gij zetelen, van daaruit wilt gij gevierd worden. Dat schreeuwt door Uw heele boek. Als een Farizeër predikt gij, als een wisselaar wisselt gij in den tempel der reinheid. Slechts de Christus ontbreekt om U er uit te ranselen. Telkens wisselt gij reinheid tegen uw boek, uw door en door vervuild boek. En dan steekt gij tot slot een versleten en gedeukte bazuin op, het is het oude instrument waar Multatuli nog in der tijd den Max Havelaar de wereld mee intoeterde.
Wie zal u dat valsche geblaas doen staken, en u die bazuin uit de handen rukken, moet gij nog meer eischen van ons geduld? Het boek heeft nu vijf drukken beleefd, nu moet het uit zijn.
Het boek begint met een potsenmakerij.
‘Kaik es jô, wat ze mekaar op der huid zitten!’ roept en gilt het schellinkje in dolle pret.