De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésMyosotis. De geschiedenis van Uw bezoek bij dien uitgever amuseerde mij. Ik kon mij het verloop ervan denken, vóór ik aan 't eind van Uw verhaal was gekomen. Overigens hebt gij groot ongelijk met ‘boos te worden’ op een redacteur, die Uw werk weigert. Wees liever boos op Uw onvoldoend werk. Neen, ik wil die novelle niet in de Holl: Lelie plaatsen, óók niet ‘bekort’; want ik heb U reeds terstond, vóór gij haar inzondt aan die andere redactie, geschreven dat zij mij niet beviel, en dat gij het m.i. beter kunt. M.i. is het Uw ongeluk, dat gij Uw werk vóóraf aan allerlei vrienden en vriendinnen vóórleest, en dan afgaat op hun O- en Ach-geroep, van dat het zoo mooi is. Geloof mij, dit is voor 't grootste deel vleierij of onnoozelheid; en het dient alleen om Uw verwachtingen veel te hoog te spannen. - Gij kunt het bewuste stuk gerust in een schrift schrijven, maar aan één kant.
Stenograaf. Die oproep over stenographie moogt gij gerust in de Lelie plaatsen. Neen, ik heb er geen lust in.
Mevr: J. van M.G. te V. - Ik verwijs U, wat mijn gedachten over het spiritisme betreft, naar de artikelen die ik spoedig over dat onderwerp in de Lelie zal plaatsen. - Ik weet dat U een zeer overtuigde spiritualiste zijt. Voor U is het een gelóóf. Ik heb dergelijke niet-door-natuurlijke oorzaken te verklaren feiten, als de door U mij meegedeelde, van zoovele kanten gehoord en gelezen, dat ik-voor-mij geenszins de waarheid betwijfel van Uw meedeelingen. ‘Er zijn vele dingen tusschen hemel en aarde, waarvan onze wijsheid niets afweet’, zegt Shakespeare. - M.i., is het eenige wat wij kleine menschen zeker kunnen weten dit: dat wij niets weten. En daarom vind ik niets ‘onmogelijk’; zooals zeker-soort-wetenschappelijke menschen zoo graag redeneeren. - Neen, ik ben niet sterk; neen, ik heb gewoonlijk geen tijd tot rusten-overdag; neen, hoofdwerk vermoeit mij niet. - Ziedaar het antwoord op Uw vriendelijke vragen, waarom U mij zoo uitdrukkelijk verzocht. Hartelijke groeten, lieve mevrouw.
(Brief uit Haren; ged: Oudejaarsdag). - Ik heb noch Uw brief, noch de bedoeling ervan begrepen. Gaarne zal ik méér van U vernemen, maar wees dan zoo goed in elk geval duidelijker te schrijven; want sommige zinnen waren onleesbaar.
Jaru. Ziehier eindelijk na volgorde uw brieven beantwoord. - Mij ook spijt het zeer, dat gij niet meer in Den Haag zijt geweest vóór uw vertrek. Misschien komt gij dezen zomer wel-eens? Gij zult ons hartelijk welkom zijn. Dank voor al uw goede wenschen in 1904. Ja, als het door goede-wenschen te doen ware, dan had ik, dank zij zoo vele vriendelijke brieven, zeker een extra-goede gezondheid. Ik ben recht blij dat gij ‘tuk zijt’ op de correspondentie, en neem die uitdrukking niets kwalijk. Dat het verblijf in Londen voor U een groot genoegen is, kan ik mij levendig vóórstellen. Het Engelsche leven is prettig, als men bij kennissen woont. De stad als stad, stel ik verre achter bij Parijs, en zelfs bij Berlijn. Maar het is zonder twijfel voor iemand, die anders buiten leeft, een even interessante als heerlijke afwisseling: zoo'n langen tijd op z'n gemak te genieten van het Gross-stadt-leven. Een schetsje, als het actueel is, over uw opgedane ondervindingen, kan ik misschien plaatsen. Maar het hangt geheel en al af van den inhoud. Dit ter voorkoming van misverstand, (met het oog op den vorigen keer). - Gij vergist U, door te denken, dat gij recht hadt op een prijs wat dien buitengewonen wedstrijd betreft. - Gij waart onder de tien, die in aanmerking kwamen; dat stond er ook heel duidelijk. - Van U ‘vergeten’ kan nooit questie zijn; omdat alle brieven beantwoord worden, en daartoe bewaard blijven. - Ook uw pseud: kan ik dus, als het in den brief staat, nooit ‘vergeten.’ Wees daarvoor dus nooit bang, óók al moet gij langer op antwoord wachten dan U lief is. In uw speciaal geval zou ik al heel vergeet-achtig zijn, door U te vergeten; omdat ik U persoonlijk ken. - Ik geloof dat gij van een heetgebakerde natuur zijt; maar ik heb méér te doen dan alleen U beantwoorden. - Vriendelijke groeten. Homo Sum. - De heer Veen zond mij indertijd uw vers. De weigering of opname van bijdragen, zoowel als de regeling van het honorarium, gaan door mijn bemiddeling, niet door de zijne. Uw smeek-toon om ‘spoedige plaatsing’ heeft mij diep geroerd; maar ik kon er niet aan voldoen; want zóó buitengewoon-mooi is Uw werk nog niet, om U vóór allerlei anderen te laten vóórgaan. - Te zijner tijd zal ik 't plaatsen, en dan krijgt gij met-een de opgave van het honorarium. - Uw vraag over Theosophie en Spiritisme, waarover gij mij bepaaldelijk vraagt ‘mijn meening te zeggen’, zal ik beantwoorden in het aanstaande Hoofdartikel. - Dit onderwerp schijnt zéér velen belang in te boezemen; ik zal er daarom op terug komen, en eenige artikelen, die ik vroeger elders schreef, in de Holl: Lelie overnemen; want het gaat U, als zeer velen, gij redeneert oppervlakkig over deze dingen, zonder ervan op de hoogte te zijn. - Spiritisme is niet iets waarover men kan oordeelen, door er hier en daar een onnoozel verhaaltje (dik wijls te kwader trouw) van op te vangen. Aan elke wetenschap, óók dus aan de studie van het bovenzinnelijke, moet men zich grondig wijden. - Ik verwijs U in dat opzicht naar het artikel van Marcellus Emants dat ik indertijd overnam uit het Vaderland, in de Holl: Lelie; en waarin deze erop wijst, hoe dwaas het is over het spiritisme te glimlachen.... zonder kennis van zaken. Hiermede wil ik geenzins een verdediging schrijven vóór het spiritisme, want daarvoor ben ik-zelve te weinig-op-de hoogte; ik wil U alleen maar doen inzien, dat de oppervlakkige verhaaltjes van overspannen-juffertjes, die gij hebt opgevangen, niets te maken hebben met een ernstige studie van het bovenzinnelijke. Zeer zeker geloof ik, dat het wel der moeite waard is zich in die dingen te verdiepen; als men er maar den tijd voor heeft. Het kan natuurlijk voor zenuwachtige en overspannen gestellen schadelijke gevolgen hebben, maar dat is het geval met heel veel dingen, b.v. met muziek, met geloofsquesties, enz. enz. Menschen, met aanleg tot zenuwziekte of overspanning, gaan altijd licht te véél op in datgene wat hun interesseert, en dan schaden zij natuurlijk hunne gezondheid. Maar daarom is de zaak-zelf toch niet verkeerd, omdat zij niet deugt voor sommige gestellen of karakters. Ik zal echter een en ander in de a.s. Lelie uitvoeriger behandelen, en moet het dus thans hierbij laten. Van ‘boosheid’ (in die láátste correspondentie) was geen sprake!’ Ik wilde U slechts toelichten dat ik U | |
[pagina 662]
| |
inderdaad géénzins had vergeten. Voilà tout. - Ik ben blij dat gij In-Memoriam van Tennyson zoo mooi vindt. Ik. zie het altijd met zooveel genoegen, wanneer bekroonden dergelijke boeken kiezen, als Tennyson, Eckehard (von Scheffel), (dat Mej. Schürmann koos,) enz. enz. Die boeken, de onsterfelijke werken van Schiller, Göthe, Heine, en zoovele anderen, worden véél te weinig gekend door het jongere geslacht, dat zichzelve te gronde richt bij de ontzenuwende en dikwijls vuile wauwelpraat van ‘moderne-décadenten.’
Excelsior. - Het mij door U toegezonden stuk over Sociale opleiding, uit de Gids overgenomen, wilde ik in de Lelie een plaats geven. Het is echter intusschen afzonderlijk als brochure herdrukt, en verspreid door het Nat: Bureau van Vrouwenarbeid. Daardoor werd het ook nog speciaal besproken in verschillende vrouwenblaadjes; en om al die redenen scheen het mij des Guten zuviel het óók nog eens in de Lelie te herdrukken. Vriendelijk dank voor al Uw moeite dat lange stuk over te schrijven. Ingevolge Uw laatsten brief, laat ik U verder onbeantwoord, behalve wat die ééne vraag betreft. Ik zal die in een afzonderlijk artikel behandelen, omdat zij van algemeen belang is, vooral in dit Blad, en in verband met mijn opvatting dezer dingen. Ik kan U echter wel alvast meedeelen, dat ik 't in hoofdzaak met U eens ben, méér dan met Uw vriendinnen. Dat gedeelte uit Uw brief waar gij schrijft over Jhr: Rappard's brief van Dolfje, had ik zoo graag letterlijk overgenomen, maar ik wilde het niet doen zonder Uw toestemming; ofschoon gij, dunkt mij, uit die woorden geheel onherkenbaar blijft. Mag ik het alsnog doen?
Mevr. J.v.W. - Ik verwijs U voorloopig naar mijn antwoord aan Homo Sum. De artikelen over het spiritisme, die ik haar aankondig, zal ik zoo spoedig doenlijk plaatsen; en U zult mijne meening dan beter en uitvoeriger te weten komen, dan ik die in deze correspondentie kan uiteenzetten. Het onderwerp is zoo veelomvattend en zoo hoog-ernstig. Ja lieve mevrouw, ik gelóóf in bovenzinnelijke dingen. Maar ik durf U niet aanraden met het spiritisme te beginnen of voort te gaan, in de hoop een geliefden afgestorvene te zullen weerzien. Want wie geeft U de zekerheid, dat de zich openbarende geest werkelijk is Uw afgestorvene? De meest overtuigde spiritisten geven allen toe, dat er kwel- en spot- en dwaal-geesten bestaan, die ons menschen opzettelijk, duivelsch, willen misleiden. Dus stelt gij U bloot aan vreeselijke verwarring van allerlei aard. M.i. is dit het grootste geváár van spiritisme, uit geloovig oogpunt. De geloovige spiritisten nemen datgene áán, wat overeenkomt met het geloof. En wat er niet mee overeenkomt, verklaren zij als afkomstig van dwaalgeesten. Maar wie geeft van dat alles zekerheid? Ik heb zelve op een séance bijgewoond, dat de leider, wanneer de geest hem dingen raadde die hem niet bevielen, hardnekkig zei: ‘'t Is een booze geest.’ Kwam er echter raad die hem wel beviel, dan zei hij: ‘Nu spreekt mijn beschermgeest’. (Het ging door tafeldans-gesprekken.) Die man was zeer te goeder-trouw, en iemand van hooge en nobele beginselen. Maar m.i. bedroog hij op die wijze zichzelf. - Een ondervinding die ik zelve opdeed, was de manifestatie van een geest die zich uitgaf voor die van een dame, welke ik in haar leven gekend heb als een der edelste, zachtzinnigste en beminnelijkste geloovige-vrouwen, die ik ooit heb gezien. Als geest deed zij zoo onhebbelijk, en ging zoo te keer, dat zij naar mijn vaste overtuiging niet die dame kan geweest zijn, maar eenvoudig haar naam gebruikte. Ik was de eenige uit den kring die haar kende. Zij zei dadelijk (vóór ze haar naam noemde) dat ze om mij kwam. Toen ze haar naam daarop door den tafeldans spelde, was ik zeer onder den indruk. Maar haar daarop volgend gedrag gaf mij de vaste overtuiging, dat hier haar naam misbruikt werd. Als er dus werkelijk geesten bestaan en zich manifesteeren, dan staat gij bloot aan allerlei bedrog hunnerzijds, en juist dat vind ik zoo vreeselijk gevaarlijk waar het geliefde afgestorvenen geldt. - Gij vraagt mij adressen van spiritisten. Er bestaan echter twee soorten. Zij die er een ‘geloof’ van maken, en zij die de zaak zuiver-wetenschappelijk onderzoeken. Ik houd den laatsten weg voor den alléén-veiligen. Marcellus Emants schréef indertijd hierover in het Vaderland, en ik nam dat stuk over in de Lelie. Adressen van geloovige spiritisten kan ik U óók geven. - Ik dank U zeer voor Uw vertrouwen, lieve mevrouw en deel van harte in Uw droefheid. Als het eenigzins kan, schrijf ik U particulier. Steeds van ganscher harte tot Uw dienst. Ik verwijs U ook nog naar het volgend Lelie-nommer, het Hoofdartikel van mijn hand.
Huisvrouw. Ik dank U, hoewel het wat laat komt. nog ten zeerste voor Uw hartelijk Nieuwjaars-schrijven en goede wenschen. Zulke brieven als die van U, die zoo'n heerlijke getuigenis zijn tegen de moderne-vrouw, vind ik altijd dubbel te waardeeren. Ja, ik geloof met U, dat zooals U het uitdrukt ‘De moderne-mon-wijven tegen mij blazen, omdat ik hun broos fondamentloos paleisje in elkaar gooi.'’ En ik vind Uw uitdrukking ‘broos, fondamentloos paleisje’ zoo wáár gekozen! De stumpers hebben tot hiertoe in onnoozele admiration-mutuelle voortgeleefd, en dientengevolge zijn zij geheelenal overstuur-geraakt, nu er eindelijk eene onder de vrouwen den moed heeft aan het gebouwtje van zelf-overschatting en eigendunk een ruk en een duw te geven! - Herinnert U zich nog, wat U mij schreef over die Januari-feesten? Het trof mij zoo bijzonder, dat U de eerste en eenige zijt, die daar rond en omomwonden uitsprak, wat ik met U denk; - - en ik ben overtuigd dat velen met ons 't gedacht hebben maar het niet durfden uitspreken. Nogmaals veel dank voor Uw brief.Ga naar voetnoot*) | |
Nagekomen Correspondentie.Hendrik. Ik zond het nog onder mijn berusting liggende vers van U naar G. en ontving het als onbestelbaar terug. Geef mij s.v.p. Uw juist adres op, of te G. of te L.
Tippie. Ik ontving zooeven Uw brief. Hebt gij niet gezien, dat een correspondentie aan U (Tippie) reeds ligt afgedrukt. (Ik gaf de namen der afgedrukte correspondentie onlangs op). Dus ‘vergat’ ik U geenzins. Ook dezen brief (waarvoor véél dank) beantwoord ik nog.
L.J.C. van Vleuten den Haag. Uw bijdrage kwam te laat voor dit nommer, maar wordt gaarne geplaatst in het a.s. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting red: ged: |