De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 633]
| |
van een glimlach flakkert over het voornaam rustig aanschijn. Dan is het ook flauw, dat de zon schijnt! Och, och, heeft 't leven niets moois?
Gaat dan eens op een lente-morgen naar het bosch, en - ik laat u eens een oogenblikje tijd om uit te wijken voor een hondsdollen automobiel en een stapele fiets - en ziet naar de boomen, nevelig-warm overwelfd door hun jong-groene glorie; hun trotsche kruinen, als naakte kinderkens ontvangend het kleed van goede moeder natuur. Aanschouwt de roze en witte anemonen bloeiend uit het doode rosse bladerkleed, een weeldetapijt van duizend tierende leventjes; zulke blijken van hoe uit den dood gewordt het leven, hoe er geen dood is, maar een gestadig herboren worden. En laat dit U geven hoop en moed en geloof en kracht. Een Engelsche dichteres was er, weinig bekend meen ik buiten haar vaderland, Mrs. Augusta Webster, die het volgende zong, uit dankbaarheid aan het licht: O happy glow, O sun-bathed tree,
O golden-lighted river
A love-gift has been given me,
And which of you is giver?
I come upon you something sad,
Musing a mournful measure,
Now all my heart in me is glad
With a quick sense of pleasure.
I come upon you with a heart
Half sick of life's vexed story,
And now it grows of you a part,
Steeped in your golden glory.
A smile into my heart has crept
And laughs through all my being,
New joy into my life has leapt
A joy of only seeing.
O happy glow, O sun-bathed tree,
O golden-lighted river,
A love-gift has been given me,
And which of you is giver?
Ziedaar een begaafde, die kracht putte uit het licht dat de boomen zoo heerlijk tijgert en de rivier een gulden stroom gelijk maakt. En van die zon in haar doet zij geworden aan anderen. Wie de zon in zich heeft móét anderen er mee bestralen, anders vervult hij zijn roeping niet. Geeft de boterbloem niet haar geel? blijdt de vergeetmijniet niet met haar blauw? koost het viooltje niet met zijn fluweelig paars? En dan zouden de allerjongste onder onze auteurs niets geven dan narigheid? En trots dat willen zij een ieder gebieden naar hen te luisteren. Omdat.... zij het zijn. ‘Zij kunnen niet vroolijk schrijven, want de tijden zijn zoo naar!’ verklaarde mij eens iemand, die slechts gelukzaligheid zag in een gemeenschappelijke boterham, als mijnheer Lycurgus ze zijn Spartaantjes gaf. Och wat u zègt? Zijn de tijden juist nú zóó naar! Er zijn er nòg naardere geweest: in de middeleeuwen, de Fransche revolutie, enz. Vondel en Hooft hebben geleefd in tijden heel wat bloediger den de onze. Maar gesteld onze tijden zijn naar, is dat een reden voor U om den boel nog naarder te maken? Altijd hebben de menschen elkaar gesard, gehoond, getreiterd, belasterd, den dood aangedaan; daarvoor zijn 't immers uw bróéders en ménschen. En juist ná vredescongressen doen ze 't ééns zóó hard, omdat 't beter afsteekt! zeggen de modistes. Maar, kijkt u nu eens hier.... indien u ziet als artiest, moet u ruim zien, u voelt dan toch ook volkomener dan andere menschen, en juist daarom ziet en voelt u hoeveel schoons, grappigs, merkwaardigs, joligs, teeders liefs, en goeds er is bij al het nare, en geeft, gij met en benevens den naren kant des levens ook dit. Ook dit.... och astublíeft! Je vous en prie, hein? De weeë schetsjes van alle allermodernste kunstenaars hebben het altijd over een hij of zij. Het staat chic den familie- en doopnaam niet te noemen. Het is belangwekkender; het maakt nieuwsgieriger. Hij of zij ongenoemd zit dan in een fauteuil en.... geeuwt? Neen, dat laten ze voor den lezer over. Hij of zij ontrafelen hun gevoelens, zooals ik eene kous maas, een ánder een taartje eet, een derde de gang schrobt. De gevoelens van hij of zij die ze pardoes beginnen te ontrafelen, zijn altijd verbazend hoog een spinnewebbig fijn. Natuurlijk zijn ze huilend-ongelukkig. Bulkend. En dat is nou zoo gek, de rijke hij's of zij's, meestal zijn het rijke, om den auteur de gelegenheid te geven tot het beschrijven van interessante meubels en het laten geuren van heliotropen en theerozen - zijn gewoonlijk allergelukkigst getrouwd; hebben juist wat ze moeten hebben, en zóúden dan ook wérkelijk allergelukkigst zijn - (als ze eens een vier weken in de hei werkten zeg ik) - néén, zegt de auteur en die weet 't beter, maar.... er was iets.... een iets.... eigenlijk een speldeknopje.... neen, niet eens dát.... maar 't wás iets.... en 't gaf | |
[pagina 634]
| |
weemoed, onzegbaren weemoed.... die weemoed donkerde aan tot smart.... de smart werd wanhoop. En gewoonlijk eindigt de zaak dan met een golf, niet de golf van Biscaye natuurlijk.... maar een golf van onzegbaren.... ik noem 't jankerigheid, maar de auteur, die 't zooveel beter weet, noemt 't smart. Smart. ‘Tranen vergoot zij en hikte in lange snikken.’ Tranen, waar kwamen die vandaan? Want de auteur had ons niet ééns verteld dat zij heel burgerlijk geroken had aan een burgerlijke ui. Ook had zij ammoniak, alias vliegende geest, kunnen ‘inhaleeren.’ Ik leed vroeger helaas nog wel eens aan kiespijn en menigeen had mij kunnen zien werken met tranen langs mijn wangen, een gevolg van ammoniak. Na de golf is 't verhaal uit. Altijd uit. Heláás! En toen kwam de meid en dweilde den boel op en zei: ‘Heerejênig wat hêt mevrouw weer een natten boel gemaakt. 't Is gewoon 'n schandaal.’ Ik zeg 't je na, hoor Truitje. (Laat ze 't voortaan zelf opdweilen.) De hij weent al even hard als de zij. Neen, hij weent niet, maar hij is belangwekkend-ontevreden, en ziet zelfs in een onzelieveheersbeestje een machtigen vijand, die op hem aankomt donderen met een kanon, (Ha, wat wil hij, de snoodaard. Kom hier en ik zal U de macht van mijn geweldigen arm doen gevoelen.) Dat maak ik er maar bij. Een verstandig medicus zeide eens tot mij: ‘al die menschen die zoo noodeloos tokkelen op hun jankhout, moesten in de boeien.’ Krasse maatregel, maar in elk geval afdoende.... hetgeen men, lieve Lelie-lezeressen, van elken maatregel niet zeggen kan. Er bestaat een roman van Frans Coenen, een dien ik wel twintig maal gelezen heb. Droef, droef, droef, maar wat kostelijke humor leeft er in de kijfpartijtjes en zeurgesprekken van mama en dochter Rekker, in Een zwakke. En die scheld-discoursen met de meid! De auteur wilde niet grappig zijn maar hij is 't, namelijk door 't volgend kleinigheidje: Hij beluisterde, ziet u, het leven, de natuur. En 't leven, lieve menschen, is om te schateren, zoo onzinnig soms! Zònder menschen, en met alleen béésten zou 't leven oneindig verstandiger zijn en misschien wel béter, maar nu er menschen zijn, die allen elkaar in den weg zitten of meenen dàt ze het doen, is het immers om te kraaien, heel dikwijls tenminste. ‘Greift nur hinein.... (de rest spaar ik den ooren die het zoo dikwijls gehoord hebben.) Maar de schetsen schrijvende beginners denken niet aan het leven; lieve snijboon, wat hebben ze dáármee temáken? Neen, hun ikje, hun ikje hun sombere, zwarte ikje is véél gewichtiger. Ha, lieve luiden, mag ik weten waarom gij zoo somber en zwart, zoo Othello-Jago-zwart, zoo palissanderhout-donker van gemoed zijt? Stellig hebt gij te veel taartjes gegeten, en scheelt 't u aan de máág. Of aan de lever? Zegt 't mij maar gerust.
Verlos ons van 't gekérm o Heer,
Geef ons natuur en waarheid weer!
Nu, De Génestet zou plezier beleven van de allerjongste wanhopenaren en -naarsters. Goeie uitgangen - mocht iemand ook bezig zijn aan een woordenboek der Nederlandsche taal, zoo beveel ik deze zelfst. n.w. dringend, in zijn clementie aan. Nu denken die wanhopenaars (hoor jullie eens ik heb 't eigendomsrecht van dit woord gekócht, ik heb er een patent van) enfin, nu denken die wanhopenaars dat ze nieuw zijn. Ho! ho! ha! háááá! laat mij eens langgerekt en schokkend lachen. Goethe, de vorst der Duitsche dichters - die zoo treilend wáár zeide, het door onze bevoegde critici zou dikwijls vol zelfvoldoeaangehaalde: In der Beschränkung zeigt sich der Meister. en dáárom juist slaapwekkende langdradige beginnen aan zijn romans maakte, zie: Wilhelm Meister's Lehrjahre, waar de lieve en edele Wilhelm het een kleine 100 bladzijtjes heeft over zijn marionetten, terwijl zijne geliefde Marianne deze monoloog héél wijselijk ('t mensch had schoon gelijk) begeleidt met het dieper inhaleeren (ik citeer brutaal Frans Netscher, mijnheer Netscher màg ik?) het dieper inhaleeren dat gewoonlijk onzen slaap ontsiert - nu, diezelfde groote dichter liet de menschen al zoo schrikkelijk wéénen, dat alle regenbakken overliepen. Werther snikte een snik-epidemie uit over de gansche beschaafde wereld. De prijzen der zakdoeken en der bedlakens moeten toen enorm gestegen zijn, en zelfs de peulen, (ik citeer onze meid) moeten opgeld hebben gedaan. En ik zeg dat dit geween in een nat land als het onze niet langer te dulden is. Zijn er geen naar regen snakkende landen, die gaarne deze van pekelwater voorziene menschen zouden willen herbergen? Is er niet | |
[pagina 635]
| |
dikwijls droogte in het Egyptenland? Hoe kwam de hongersnood in Engelsch Indië? Door regenloosheid. En zelfs een kunstmatige besproeiïng met pekelwater zou deze ongelukkige streken baten. Maar in dit vochtig klimaat, waar slechts paraplumakers, uitgevers, overschoenenfabrikanten en firma's Lucas Boldingk kunnen gedijen - blijkt méér water dan noodzakelijk is, volstrekt ongewenscht. Ja, ik wéét 't, ik ben onmenschlievend, ik moest voor de waschvrouwen zorgen - maar ik kan 't niet, Charité bien ordonnée.... ik spaar alweer de gehoorvliezen. Alsjeblieft! Wég met de krokodillentranen, en het gewild duistere en sombere. Wij willen niet langer zijn in den salon op afternoon tea bij God Pluto, die daarenboven door de gemeenfe-gasfabriek in den steek is gelaten, in zijn onderwereld. Ik hoor een courant zeggen: ‘dat mensch denkt dat ze gééstig is! Nu, courant, ik ben blij dat u er notitie van neemt, zegt u dan iets dat nog geestiger is. Tra lá! Dag courant! Ik zou al de wanhopenáren zoo dolgaarne eens vroolijk in een wei zien dansen; patertje langs den kant zien huppelen. Ik wou ze wel hooren zingen: ‘Kom pater, geef je non een zoen,
Hei, 't was in de Mei!
Dat mag je nog wel zesmaal doen.
Zesmaal is geen zevenmaal
Zevenmaal is geen acht.’
De rest laat ik aan de rijke fantasie der alsdan jolig geworden wanhopenáren over. Ik hoorde eens van een jonge dame, die het thuis heel goed had, in alle mogelijke opzichten, tevreden was, lachte en zong, nooit zielestrijd gekend had, maar naar Nederland en andere tijdschriften gedichten opzond over zelfmoord, en hoe ze nu des levens zat was, en 's avonds bij een vaart ging staan en zich daarin wou gooien. Natuurlijk woei het, en was er een schuine regen. Toen dacht natuurlijk ieder verstandig mensch: ‘lieve hemel, terwijl je 't je thuis zóó prettig kan maken met een kopje thee en een Huntley en Palmers biscuitje.’ Hetgeen gij, o jonkvrouw kondt laten volgen, door een kopje waterchocolade om een uur of tien. Drink dat uit en word wijs. Ga bij 't vuur zitten en droog uw natte voeten. De groote meesters Zola, Flaubert, de Goncourt, Dickens, Van Looy, beschrijven ook smart, maar het is met een gezonde, bloeiende pen, het hart zwellend van mededoogen voor wat lijdt. Heeft iemand, ik vraag het met den heer Hansma, óóit van de nu door de alwetenden zoo verachte ouders, een stuk gezien oversproeid met stippels? Neen, want die lieden hadden wat te zeggen en op hun bladzijden gedoogde de rijkdom hunner steeds wellende uitingen niet zulke hiaten, getuigend van armoede van geest! Wij vragen krachtig, stoer proza, ‘proza dat als een man op ons afkomt’, zooals Van Deyssel het schreef toen zijn Adriaantjes nog gelukkig ongeboren waren. Kracht als er is in 't proza van Van Looy en Augusta de Wit. Wij kunnen niet allen zijn Augusta de Wits en Van Looys, dat behoeft ook niet, ieder moét zijn zichzelf, maar ieder moet toonen wat er huist in zijn hart en ziel en geest. Iets waar ik me ook dood over erger, waarna ik mij haast weer levend te worden, is die ontzenuwing en verslapping door een zoogenaamde nieuwe spelling. Ik heb 't nog niet eens over Kollewijn, maar over, om een geliefkoosd woord van onze geachte Redactrice te gebruiken ‘eigengerechtigde’ verwringing, verslapping, en ontzenuwing van onze schoone moedertaal, door onze dierbare allerjongsten. Eilieve, waarom zegt gij moewe, moeë en blije en weiën en wijjen? Het is moede en blijde en weiden en wijden!!! Péperbus nog toe!!!!!! En dat werkwoord teaën voor theedrinken, en dat zelfst. n.w. teatje! Spaart mijn ooren! Er hebben al verscheidene keeren dames die mij vroegen: ‘Kom je eens bij mij teaën?’ een brullend neen!!! van mij vernomen. Meent U theedrinken, dan met genoegen. Teaën beteekent slappe thee. Kan het anders? Het hechte steenen gebouw van Vondel, Hooft en Hildebrand móét zeker wankelen tot het ineenstort. Het móet ondermijnd door keukenmeidenspellingen, waaronder ik de Kollewijnsche ook wel zoo'n heel klein beetje reken, met verlof, mét verlóf. Het móét ondermijnd, door matte, ontzenuwende doenerijtjes van sombere en zwarte muizen en ratten en hagedissen en ander vernielzuchtig goedje, het moet onbewoonbaar door schimmel en mot. Maar het gebouw van ons schoone, trotsche en statige Nederlandsch dat zich hoog en fier en blijde heft, met de driekleur wapperend van het machtig gedakte, wankelt niet, valt nog veel minder! Het blijft en zál blijven tot de laatste Nederlander zijn jubel gejubeld, zijn zucht | |
[pagina 636]
| |
gezucht, zijn zang gezongen heeft. Hoezee! Gij allerjongsten, kijkt nu niet alleen naar Toorop, met zijn talentvol gedane uitgehongerde vrouwenlijven, die hij in Engelsch-Indië zeker opdeed, maar gaat in de musea zien de werken uwer voorvaderen Rembrandt, Frans Hals en Vermeer en wordt gezond. Leest niet alleen Maeterlinck, maar de stoere klassieken. Heusch, U Edelen kunt nog wat leeren van fabels van la Fontaine, wat stijl en zeggingskracht betreft. Fietst en autoot nu niet alleen, maar wandelt in de natuur en onder uw medemenschen en beluistert het leven, dat eeuwig jong en frisch blijft, bezie de wereld die nog steeds in haar opkomst is. De boel is niet afgesleten en oud, want hij is nooit volmaakt geweest. De volmaking is nog ver af, hoor naar de kanonnen van Rusland en Japan. Er valt nog heel wat voor u te zien, te zoeken, te juichen, te jubelen, mee te maken, door te maken. Geeft ons uw tranen, wij zullen ze eerbiedigen, maar onthoudt ons toch niet de weldaad van uw zonnigen heerlijken lach. De weldaad van den lach zij ons gegund! Ik eindig met het laatste vers van een zang van Kingsley:
The Worlds age.
While a slave benails his fetters;
While an orphan pleads in vain:
While an infant lisps his letters,
Heir of all the ages gain;
While a lip grows ripe for kissing;
While a moan from man is wrung;
Know by every want and blessing,
That the world is young!
En dan zoudt gij, jonge Hollanders, die trotsch zijt op de verwantschap met Paul Krüger, niets doen dan-sentimenteel zuchten en klagen, als een vervelende oude behaagzieke dame, die een dokter roept voor elk pijntje en zielsangsten uitstaat als haar poedelhond de kinkhoest krijgt en daarover verzen schrijft. De hyacinten gaan bloeien. En er daagt een lente van oorspronkelijkheid. CORNELIE NOORDWAL. |
|