De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 549]
| |
geloof dat ik, juist zulke stemmingen en gevoelens, zoo heel goed kan navoelen en begrijpen, omdat ik-ook mij in die dingen zoo door en door vrouw voel. - Op Uw vraag, die te intiem is om haar hier te herhalen, antwoord ik U: Ja. - Gij beklaagt U, dat schoonheid niet voldoende is, om de liefde te winnen van een man. Neen, in één of ander bijzonder geval zeer zeker niet altijd. Men kan voor zoo iets geen algemeene regels stellen natuurlijk. Maar, in het algemeen-genomen, acht ik schoonheid in een vrouw een gróót voorrecht voor haarzelve. En tevens een groot gevaar voor den man, omdat menig mooi, maar ongevoelig, egoist meisje, door haar uiterlijke aantrekkelijkheid, voor altijd een man tot een ongelukkig huwelijk veroordeelt, dien zij inpalmde en verliefd op haar deed worden alleen door haar lichamelijke bekoorlijkheid. Wie rondom zich ziet, kan dit feit zoo telkens en telkens weer opmerken, dat het mij bijkans overbodig toeschijnt daarover nog in bijzonderheden te treden. - Ik herhaal nog eens, ik spreek in 't algemeen, en niet over bijzondere gevallen. Er zijn voorbeelden te over, vooral tegenwoordig, waarin een man een of ander mooi maar onbemiddeld meisje, dat hem eerlijk liefheeft, laat zitten voor eene die rijk maar leelijk is, of waarin redenen van stand, van relatie, van aanzienlijke connecties, van gezondheid ook, bij den man den doorslag geven tot zijn huwelijk, méér dan het lichaamsschoon, van zijn a s. vrouw. Maar, in 't algemeen genomen, geloof ik dat liefde heel veel verward wordt met verliefdheid; en dat deze laatste toestand, uit den aard der zaak, 't eerst en 't gemakkelijkst ontwaakt bij den man, ten opzichte der uiterlijk-bekoorlijke vrouw, zonder dat hij achtslaat op haar innerlijke goede of slechte hoedanigheden. Lievergezegd, hij ziet die zielshoedanigheden aan door den rooskleurigen bril zijner verliefdheid. En als die roes voorbij is, of wel als het mooie meisje zich in't huwelijksléven verwaarloost tot een slordige, in vuile ochtend-japonnen rondslenterende, alleen voor anderen zich nog op-haar-voordeeligst-voordoende vrouw, dan eerst begint hij te begrijpen, dat er voor een gelukkig huwelijk nog iets meer noodig is, dan alleen een knap gezichtje en een gevuld figuurtje.... Niet kwaad is dit trouwens vrijafgezaagde onderwerp behandeld in den verleden jaar verschenen eersteling-roman van Fenna de Meijier: SchijnGa naar voetnoot*), die aldus eindigt: ‘Dien nacht, uit den slaap-gehouden door duizenden gedachten, kwam deze telkens terug: Hoe wreed het is, dat jonge oogen de schoonheid van de ziel voorbijzien voor die van 't lichaam.’ (‘Hij’ is de held van 't verhaal, die om schoonheid trouwt; en te laat zijn vergissing inziet). Wat Uw vraag betreft, aangaande de mogelijkheid dat een meisje voor doctor in de rechten, of in de medicijnen of zoo iets gaat studeeren uit bepaald-bijzonderen aanleg tot dat vak, natuurlijk geef ik zulk een mogelijkheid volkomen toe. Maar dan is zoo'n meisje, door de grilligheid der natuur, een beklagenswaardig derde-geslachts-product, noch man noch vrouw. Men moet dan medelijden hebben met haar; en het noodlot, dat zulke geestelijke afwijkingen schept, (evenals er lichamelijke afwijkingen zijn, b.v. bochels, dwergen, enz.), voor die wreedheid verantwoordelijk stellen. Maar men moet niet - zooals de moderne man-wijven doen - zeggen van zoo'n door de natuur geestelijk-misvormd wezentje: Kijk, daar heb je nu de ware, de ideaal-toekomst-vrouw. Wie zóó iets zegt, doet even belachelijk als wie een manke dwergin aanwijst, of een mismaakte twee-honderd-pond-wegende hobbezak, als idealen van lichamelijk vrouwenschoon! - Het praatje, dat vrouwen uit edele ‘zelfopoffering’ gaan studeeren in 't een of ander vak, om dan later ‘kosteloos’ anderen te helpen, ken ik als práátje zeer goed. Maar in de praktijk laten de mij-bekende vrouwen, die dokter, advocaat, onderwijzeres enz., zijn, zich even goed betalen voor hunne diensten als de mannen-collega's. En ik weet ook niet, of ik het geven van kosteloos-advies of kosteloos-onderricht zooveel nuttiger zou vinden. Want, door dat te doen, stoot men het brood uit den mond aan hen, die met hun vak moeten verdienen om hun levensonderhoud. De lieve vrouwelijke advocaten, doktoren, en onderwijzeressen (die ik echter alleen in theorie ken), welke hun licht kosteloos laten schijnen over de menschenwereld, doen met zoo'n quasi-nuttigheid ten slotte een wreede en onhoudbare concurrentie aan, aan al de tallooze vrouwen en meisjes - en mannen óók - die moeten werken om te voorzien in hun levensonderhoud, en dikwijls in dat van anderenook-nog. Neen, Uw brief was noch ‘brutaal’ noch te lang. Schrijf mij zoo dikwijls gij wilt; ik ben blij als ik U daardoor gelegenheid geef Uw hart uit te storten. - Uw vers is niet geschikt tot plaatsing, om den onvolkomen vorm.Ga naar voetnoot*) ‘Zus’. Ik dacht juist dezer dagen aan U, en vroeg mij af of ik nóóit meer iets van U zou hooren, toen juist Uw brief kwam. - 't Spijt mij natuurlijk zeer dat Uw tijd gebonden is door zulke treurige familie-omstandigheden. Maar wie zijn nààste plicht thuis vervult, doet m.i. ‘nuttiger’ werk, dan wie er, zooals heden ten dage mode is, met groot drukte-vertoon uitloopt om ‘pleegzuster’ te worden, terwijl dan de achtergelaten familie maar zichzelf moet verplegen, en verzorgen! - - Zooals gij ziet, heb ik Uw naam van thuis als pseudoniem voor U gekozen. Ik heb namelijk Uw vroeger pseudoniem niet meer, omdat ik de brieven, die al zóó lang-geleden zijn beantwoord, vernietig. - Wie dóórloopend correspondeert behoudt zijn of haar vast pseudoniem. Wie maar nu en dan een enkelen keer schrijft, moet telkens zijn pseudoniem opgeven, of een nieuw kiezen. - Ten slotte nog mijn antwoord op Uw vaders vooronderstelling, dat ik dat bewuste nichtje van U zou kennen. Neen, háár ken ik niet, maar haar jongste zuster, die nu ook reeds is getrouwd, heb ik als jong-meisje wel dikwijls ontmoet. En ik wil U vertellen, dat ik haar een van die zeldzaam-wordende, echt-natuurlijke, lieve, zachte, gedistingueerde, en zich elegant-bewegende jonge-meisjes vond, van wie men begrijpt dat een man haar lief krijgt, en dat zij een man en kinderen zullen gelukkig-maken. - Er ging m.i. een groot charme van haar uit, iets rustigs-huiselijks, dat je deedt denken aan een vriendelijke huiskamer, waarin zij zich zou bewegen als een gezellig-zorgende, zachte en bevallige huisvrouw....
- Mien. Uw lijdensgeschiedenis met Uw vertaalwerk verwondert mij niet, omdat ik weet en zie, van al degenen die zich ook hierin om raad en hulp tot mij wenden, dat het onder-dak-brengen eener vertaling niet gemakkelijk gaat. - Maar wat mij wel verwondert, is de behandeling die gij hebt ondervonden van een Meneer, die 't heele land door bekend is om de prachtige, menschlievende denkbeelden die hij in woord en schrift verkondigt. Zoo iemand moest zich schamen zóó te schrijven als hij doet, om dan zijn eigen stichtelijke praatjes van naastenplicht en naastenliefde zóó te logenstraffen in de praktijk. Maar dit soort ‘lieve’ menschen zijn je de ware om een ander onder vîer oogen vóórt te helpen. Als de wereld het hoort en ziet mooie praatjes houden; maar onder vier oogen heeft men voor zijn naasten en diens nooden en bezwaren niet alleen ‘geen tijd’, maar men gooit hen zelfs gemakshalve op ruwe manier ten deure uit! En zet zich vervolgens voor zijn schrijftafel om een braaf en stichtelijk preekje te flansen! - Intusschen vrees ik wel, dat Uw roman allang elders is vertaald. - Het beste is dunkt mij, dat gij aan den uitgever van het oorspronkelijke schrijft, en hem daaromtrent inlichtingen vraagt. Zoo 't niet is vertaald, dan zal hij U waarschijnlijk het vertaalrecht verkoopen. En anders wéét hij vermoedelijk wel, dat het reeds is vertaald in 't hollandsch. - In Uw geval zou ik dit vóór alles informeeren. Uw stukje heb ik met belangstelling gelezen. M.i. ontbreekt het U niet aan zekere vaardigheid van levendige voorstelling. (De beschrijving van de personen in de tram, enz). Maar als gehéél is het stukje geen verháál. De tram, en al de verdere ontmoetingen Uwer dame, hebben niets te maken met het doel van haar bezoek. En dientengevolge hadt gij dat bezoek, in 4 inplaats van in 24 blz:, moeten vertellen. Zooals het stukje dáár ligt, is het een onsamenhangend iets, niet geschikt tot plaatsing. Maar ik herhaal, stijl en voorstelling zijn niet kwaad. - Alle abonné's mogen meedoen aan de wedstrijden, gij dus | |
[pagina 550]
| |
ook. Tot I Febr: hadt gij den tijd om het in te zenden. - Ja zeker, ik óók geloof dat oudere menschen van den vroegeren tijd heel-dikwijls méér-ècht-voelden, dan de tegenwoordige generatie. Het marktgeschreeuw, nuttigheidsgedoe, en gekakel over dit en dat, was in vroegere dagen minder in de mode dan thans, maar daarentegen was er veel meer huiselijkheid, gezelligheid, en poëzie in den dagelijkschen omgang en óók in het geven aan anderen, en aan armen. Ik ben blij dat gij het dus zoo ééns waart met ‘Stille Vreugden.’ - Vertaalwerk wordt mij door heel velen gevraagd! Maar, bij het groote aantal vertalingen dat mij wordt aangeboden voor de Lelie, komt het uit plaatsgebrek maar heel zelden voor, dat ik-zelve iets uitzoek ter vertaling. - Ik kan mij heel goed begrijpen, dat het U een soort ‘voldoening’ zou geven zelve iets te verdienen. Ik heb weleens in de Lelie verteld, dat ik in Schotland een jaar lang aan een school lesgaf in het Fransch en Duitsch. Toen ik, na 't eerste kwartaal, mijn honorarium daarvoor ontving, voelde ik mij heel fier en gelukkig, in het bewustzijn iets te kunnen; tol iets in staat te zijn!
Mevr; van E. te D. - Gij zult, hoop ik, wel begrijpen dat gij bedoeld zijt? Neen, de Holl: Lelie wil zeker de laatste zijn, die aanspraak zou maken op vóórgaan boven Uw ‘roze joggie’! Dat strijdt te zeer met al de principes van de redactrice! - Als Uw ‘roze joggie’ U den tijd laat nu en dan eens te luisteren wanneer zijn vader U 't een of ander voorleest uit de Holl: Lelie, dan ben ik meer dan tevreden, en verheug mij hartelijk dat zijn vader daartoe den lust heeft. Ja, zeker, met Uw vooronderstelling dat ‘freule Lohman er bepaald plezier in zou hebben U te zien zitten naaien met de wieg naast U en Uw man U voorlezend,’ toont gij mij goed te hebben beoordeeld. In zoo'n soort geluk heb ik inderdaad plezier om 't mede aan te zien. Moeders die buitenshuis speechen over ‘maatschappelijke nooden’, en hun eigen kleine kinderen in nood achterlaten, aan de onbetrouwbaarheid overgeleverd van dienstboden en gehuurde hulp, kan ik zoo weinig uitstaan, dat ik 't hun bijna gun, als zij door ziekte of ongeluk gestraft worden voor hun weerzinwekkend egoïsme.
Mevr: van H. - Ik zal U deze Lelie doorzenden, niet wetend of U abonnée zijt. Hartelijk dank voor Uw vriendelijk schrijven. Uw daarin geuite vooronderstelling, dat ik onze vroegere correspondentie ‘vergeten’ zou zijn, is echter onjuist. Zoowel Uw eerste schrijven, dat vriendelijke woorden over mijn boeken bevatte, als de latere zakencorrespondentie herinner ik mij volkomen. En 't laatste wat ik van U vernam was, tot mijn groot leedwezen, Uw ongesteldheid. - Naar ik hoop is die nu geweken? Ik ben recht blij dat mijn denkbeelden Uw sympathie hebben. Wanneer men veel ondervonden heeft, kan men, geloof ik, altijd elkaar zooveel beter návoelen. Vriendelijke groeten.
Bonaventura. Gij hebt mij indertijd gevraagd, U even in de correspondentie te antwoorden, of de particuliere toezending van dat portret iets te maken hadt misschien met Uw bekroond-zijn? Neen; daarmee hadt het niets te maken, 't Was een persoonlijke vriendelijkheid voor U, tengevolge onzer correspondentie. Ik ben blij dat het zoo aardig trof; en dat gij er de dupe van waart in 't begin. -Ga naar voetnoot*) | |
Nagekomen Correspondentie.Beatrix. - ‘Waarom de Holl: Lelie gezwegen heeft bij de viering van den 80sten verjaardag van onzen grooten schilder Israels?’ Mijn lieve Beatrix. Ik stel Israëls als schilder zóó hoog, (ik heb zijn schilderijen zóó lief, is een betere uitdrukking, want ik vermeet mij niet zijn kunst te beoordeelen), dat ik geen lust gevoel mee te doen aan het gemeenplaatsen-uitgalmen en elkaar napraten, waarmede de pers bij zulke gelegenheden ‘groote mannen’, (de na-maak en de echten) gelijkelijk viert! - Mij doet het een inwendige pijn, wanneer ik iets héél liefheb, - een schilderij, een boek, een mensch, - te zien dat Jan en alleman er over wil meepraten met ‘kennis van zaken,’ een goedgunstig prijsje uitdeelt, een welwillend ‘oordeel’ velt. Mij is datgene wat ik liefheb te heilig, om al die onheilige aanrakingen van buitenstaanden niet van ganscher harte te verafschuwen. Zoo iets voelde ik in deze dagen bij de lezing van al het gebazel, geflikflooi, geleuter, en ‘kunstgedoe’, waarmede couranten, blaadjes, tijdschriften, kunstkenners(?), enz., enz., zich geroepen achten Israëls te eeren, door te leuteren over zijn boven hun lof verheven werk! - Er waren er zelfs, die hem, Israels, bijna onteerd schijnen te achten, omdat onze hoogadellijke burgemeester verre bleef van de officieele feestviering; - en die nog maar steeds voortjammeren en voortzeuren over zoo'n ongepaste behandeling Israels aangedaan. - Zie, als die menschen zóó weinig werkelijk besef hebben van 't geen Israels en zijn scheppingen wáárd zijn, dat ze niet inzien hoe hier de eer geweest zou zijn aan den kant van den Burgemeester meer dan aan dien van Israels, waarom zwijgen ze dan niet? Israels en zijn schilderijen behouden hun zelfde waarde met en zonder officieelen burgemeesters-handdruk! Als die menschen iets ook maar voelen voor de schilderijen, voor 't genie van Israels, begrijpen ze dan niet, dat zelfs een hoogadellijke Haagsche burgemeester daarbij gerust gemist kan worden. - - Ziet gij, lieve Beatrix, zoo denk ik erover. Ik heb Israels in zijn schilderijen lief. Ik kan het gemeenplaatsengezeur daarover niet uitstaan. En ik ben wee van 't geen ik heb moeten slikken in deze dagen op dat punt. Het genie en de scheppingen van Israels worden voor mijn gevoel door 't slijk gesleurd, inplaats van geëerd, wanneer Jan-en-alleman meent er over te moeten meekavelen, en meent dat het hem kan deren in zijn roem, wanneer een ‘groote hans’ meer of minder (om te spreken met Nicolaas Beets in zijn Camera Obscura) hem al of niet de hand drukt!
‘Een Israëliet met gelapte schoenen’. - Ik hoop dat gij, zoodra gij dit onder de oogen krijgt, mij Uw volledig adres wilt zenden. Dan zal ik U het artikel doen toekomen uit de Holl: Lelie, waarin gij zult zien ‘hoe ik over Uw volk denk’. Ik zag dat artikel van mij (‘Israëlieten en Christenen’) overgenomen in een Israëlitisch orgaan met een zeer waardeerend bijschrift omdat ik Uw volk zoo hoog stel; en zelden heb ik iets voor mijzelve waardeerends gelezen, dat mij-zelve zoo buitengewoon veel genoegen deed, als dat bijschrift. Heel veel dank voor al Uw vriendelijke woorden over mijn boeken.
Aman. Ik zal U over dat Ingez: stuk nog particulier schrijven. Juist, zóóals gij schrijft over de boekhouderszaak in ‘de Wekker’, zoó ook voel ik het. En daarom neem ik Uw woorden letterlijk over: ‘Wat de boekhouderszaak betreft, allemaal goed en wel, ze zullen formeel wel in hun recht zijn zoo, maar in de plaats der bestuurders zou ik me moreel zeer sterk verplicht voelen daar een vrouw te plaatsen als er een geschikte beschikbaar was.’ In mijn artikel: Varia van April 22, 1903, waarin ik de benoeming afkeurde, heb ik uitdrukkelijk erop gewezen dat dit laatste natuurlijk vóoropgesteld dient te worden. Maar tot hiertoe heeft niemand mij, noch in 't openbaar noch zijdelings, gezegd dat men een man had benoemd uit gebrek aan vrouwelijke hulp.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting red: ged: |
|