operatie komt aether of cocaïne te pas. Die bestendige narcose, meenen enkelen, zal het menschdom verleeren om pijn uit te staan, en tot verzwakking leiden van volgende geslachten. De physiek sterke voelt geen pijn, als bij gelijke aandoening de physiek zwakke de buurt bij elkaar gilt.
Nu, zoo gaat het ook bij te groote gevoeligheid der ziel tegenover het lompenproletariaat. Het zijn de boeken, die u meesleepen en verweekelijken. En dan lijdt uw gevoelig hart meer dan het geval zou zijn bij normaal gevoel. De een steekt den ander aan en met vuisten wordt getrommeld op de Maatschappij.
Zij, de Maatschappij (die als een goedige reuzin de slagen en stompen nauw voelt) is de groote zondares, die zuigt maar uit, en de edelgeaarden, deels zelven arm, kunnen de leege hulzen weer vullen, ja ‘kunnen wel aan den gang blijven’ met geven, kleeden en voeden.
Ach, buiten twijfel, is de ontwaking van het gemeenschapsgevoel grootsch, en de ongerechtigheden der Maatschappij zijn vele. Maar vrienden, die overdrijving! Die valsche voorstelling in de boeken! Dat uitvaren tegen de Maatschappij, en niet tegen het proletariaat zelve!
Een koel waterstraaltje, gericht op de tot kookhitte gebrachte ziel, moet gij mij vergeven. Ik wil u niet afhouden van uwe altruïstische gevoelens; van uw edel besluit om voor de armen te leven; niet miskennen de wetenschap, die gij door eigen studie en ervaring van de ellende hebt verworven, neen, maar ik zou u willen opwekken om te worden geestelijk-sterken, meer critisch optredend bij het vonnissen der Maatschappij en ijverend voor een meer practische propaganda ten opzichte van uw geliefd proletariaat.
Slaan wij voor dit doel het boek, hierboven genoemd, op.
De auteur is gevoelsmensch, en dit gevoel leidt in zijn verhalen tot mooie trekken in de proletariërs en tot overdrijving (om niet te zeggen: nonsens) van de schuld der Maatschappij. In weerwil van hare ongerechtigheden mag-je de Maatschappij niet voor elken hongerlijder of zwakkeling verantwoordelijk stellen. Het genie van het auteurschap zal in de eerste plaats niet zijn het vermogen om figuren te omtrekken en spontane indrukken te verklanken, maar de heldere blik, de macht van het verstand om door te dringen tot het wezen der dingen, en zoo waarlijk den tijdgenoot te onderrichten en hem tot een zegen te zijn.
Acht ik in het eerste verhaal de echtelijke verhouding tusschen Siem, den pakhuisknecht, en zijn vrouw Riek, moeder van acht kinderen, voor den proletenstand wat idealistisch gekleurd, ik twijfel niet, of de auteur, die zoo goede kwaliteiten heeft, zal menig lezer, ook uit beschaafde kringen, bekoren door het mooie gevoel, dat hij in de verhouding van die twee heeft gebracht.
Brengt nu de schrijver deze zoo sympathieke figuren tegenover de Maatschappij, dan vervalt hij in sociaal Donquixotisme. Door ook hier weer de Maatschappij aansprakelijk te stellen voor bloedarmoede, houdt Steynen op zelfstandig te oordeelen. Riek is, als alle proletariërsvrouwen, door de vele kraambedden versleten. (90). Het loon van den man, waar nog van afgaat voor 'n klare, is ontoereikend voor versterkende middelen - biefstuk en eieren. En nu dondert de auteur er op los. Het is een ‘vuile sluipmoord’, en de dader (de Maatschappij) kan je niet grijpen. Dat is ‘de Moloch die vrouw en kinderen opslikt’ (De waarheid is, dat de Moloch ze volstrekt niet noodig heeft, en liever had, dat ze wegbleven.) En dan gaat de schrijver overdreven voort: ‘... het nooit zat gevreten monster... gegroeid van het zweet en het bloed van de arbeiders, vetgemest, tot barstens gezwollen door afpersing en loonslavernij.’ (52).
Met uw verlof! De auteur erkent zelf, dat Siem een vrij goed weekloon heeft - ik meen f 10. Welk denkbeeld heeft de schrijver van een Maatschappij, waarin eencellige wezens als pakhuisknechten met niet meer talenten dan noodig zijn voor het inpakken van glaswerk en het opladen van kratten, voldoende gehonoreerd worden om zich een patriarchalen familiezegen te veroorloven? Wat deed de man acht kinderen voort te brengen! Mag deze stand zich niet beheerschen als andere standen doen? Sedert jaren woon ik op het platte land. De vroege en onberaden huwelijken nemen met elk jaar toe. Zes gulden vast in de week, en de jongen, al zuipt ie, gaat door voor een goede ‘partij’. Dat trouwt maar, gewoonlijk met reeds een kleinen proleet ‘overgewonnen’.
Voor die huwelijken ware wel te pleiten, werd de Maatschappij er door hernieuwd, en het verweekt geslacht der middenstanden