De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |
13 Januari 1904.
| |
MoederweeldeGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 472]
| |
zoekend heen en weer, een ruk en ik voel een hevige pijn die me zegt, dat hij gevonden heeft wat hij zocht. Om ons is het rustig en stil - geen mensch in de nabijheid; van buiten komen vage geluiden van het groote leven - door het venster schijnt vroolijk en helder het middagzonnetje en vult de eenvoudige kinderkamer met haar gouden schijn - ik ben alleen - geheel alleen met het kleine hulpelooze wezentje: met mijn kind. Hoe stil, hoe vredig wordt het in me! Hij drinkt met rustige, groote slokken en laat bij iederen slok een zacht, slikkend geluid hooren. - Zijne koele handjes legt hij vast op de warme moederborst en een behaaglijk gevoel doorstroomt zijn klein lichaampje. Een onbeschrijfelijk geluksgevoel bevangt me - wat een oneindige goedheid des hemels - wat een ongekende rijkdom waar ik mee gezegend ben - een wezen alles te kunnen geven wat het noodig heeft: Leven, warmte, voedsel! Ben ik en mijn nietige persoonlijkheid een stip in de groote wereldzee, ben ik haar Mikrokosmus? Het kind ziet me, terwijl het drinkt, met zijn heldere oogjes aan - onze blikken ontmoeten elkaar - ik ben overtuigd dat het kind een kleine wijsgeer is die alles weet, alles verstaat, maar het niet zegt - alleen zijn oogjes spreken. De ziel ligt klaar afgerond met al hare eigenschappen in het omhulsel, gelijk de vlinder in de pop; hoe spoedig ontpopt ze zich, slaat de tezamengevouwen vleugeltjes uit en de mensch in al zijn jeugdige schoonheid staat voor ons. Klein wezentje aan mijn borst, je bent een sluimerende wereld voor mij en ik ben weer jouw wereld. Ik ben de zon die je warmte geeft, ik ben de levensbron die je drenkt, de plicht van het scheppende wezen jegens het geschapene vervul ik, door je te geven wat voor je bestaan noodig is. En hoewel ik in het oneindige niets ben als een stofkorreltje, dat zich verliest in de eeuwigheid, in de natuur sta ik geboekt als een gewichtige factor tot de instandhouding van het geslacht. In de ethische wereld toch, werkt de getrouwe moederlijke plichtsvervulling aan de wordende menschheid, als een der zedelijkste krachten van het menschelijk organisme. Het kind slaapt - al zuigende en mij aankijkende zijn zijne oogjes toegevallen. De zoo hoorbare slikgeluiden worden zachter - hij slaapt en zuigt rustig, onbewust verder. Hoe heerlijk ligt hij daar - zacht en warm in moeders schoot. Zijne wangen zijn rond en meteen gezond rood gekleurd - de handjes zijn zoo klein en zijdezacht. De huid is niet glad maar donzig als van een rijpe perzik. Een verkwikkende warmte gaat er van het slapende schepseltje uit. - Ik kan me niet moe zien aan dit kleine stukje mensch. Hoe zijne ledemaatjes zich gerond hebben in dat korte tijdje dat hij op de wereld is - hoe hij gezondheid, leven ademend voor me ligt - hoe vertrouwelijk hij zich tegen mij aanvlijt, tegen zijne moeder die hem met liefde verzorgt en voedt. En een oneindig medelijden vervult me: Klein kindje, zooals jij, liggen millioenen en millioenen bloesems, afgevallen van den boom des levens, neergeworpen op den grooten weg om in stof en slijk vertreden te worden - zooals jij, zoeken duizenden en duizenden kleine, dorstige lipjes de warme moederborst, die hun ontzegd is - zooals jij, strekken zich ontelbare kleine armpjes uit naar den arm der voedster, die hen weggeworpen heeft, hulpeloos ergens in een hoek, waar ze naar moederliefde smachten. Ik druk mijn kind vaster tegen me aan - ik kan ze niet redden die arme, ongelukkige schepseltjes, want ik kan de schuld van hen die ze het aanzijn gaven niet delgen, maar jou kan ik liefhebben, mijn kind, en in mijn innige liefde tot jou mengt zich de liefde voor al die arme in den knop reeds verwelkte bloempjes. Jij bent niet alleen mijn kind, jij bent voor mij de vertegenwoordiger van het geboren wordende menschengeslacht en terwijl ik jou aan mijn borst voedt en al mijn liefde voor jou, zoo veel ik het maar kan, door daden toon, beschouw ik mijzelf als de vertegenwoordigster der barmhartige liefde voor die arme, verlaten schepseltjes. En ik bid tot God: ‘Ter wille der liefde die ik mijn kind toedraag, zend uw troostengel tot die kleine misdeelden, opdat ook zij een moederborst en een moederhart vinden - laat de onzichtbare kracht van mijn eigen liefde, als zedelijk voorbeeld in de wereld treden en andere moeders tot getrouwe plichtsvervulling opwekken.’ En terwijl ik dit bid, word ik met heilige geestdrift bezield. Alles wat me drukte wordt als in een lichtglans van me weggenomen. Het is de zaligheid van haar die geluk kan geven, die mijn wezen doorstroomt, mijn geheele ziel is nu slechts liefde - liefde voor het kleine sluimerende wezentje. En | |
[pagina 473]
| |
het vervult mij met wonderlijke macht. Het gevoel van liefde, dat mijn wezen doorstroomt, zet zich om in warmte en beweegt de atomen en moleculen der zacht vloeiende levensbron en het kind neemt ze onbewust op. Hij weet niet wat 't is dat zijne spieren staalt, dat zijn jong leven met welbehagen vervult - ik echter weet het. ‘Liebe bildete Dich, werde Dir Liebe zu Theil,’ zegt Goethe in zijn romeinsche epigrammen. Jij mijn kind zuigt ze met het voedsel aan de moederborst in, tegelijk met de onbewust komende gedachten der moeder. Je drinkt bloed van mijn bloed en geest van mijn geest, je drinkt het hartebloed der opofferende moederzorg - de drijfveer van alles wat goed en edel is. - Liefde die voortspruit uit de eeuwige levensbron. Men zegt wel: Moeder-zijn is iets dierlijks, - ik zeg: het is iets goddelijks. - - Het kind heeft genoeg - werktuiglijk beweegt het kleine mondje nog als een zoete herinnering aan het genotene. Een druppel melk hangt nog aan zijn mondje, zijn wangen zijn gekleurd van innig welbehagen. Zacht leg ik hem terug in zijn bedje, het is me zoo stil en heilig te moede, als was ik in de kerk geweest en 't was ook een godsdienstoefening dit half uurtje, dat ik tot mijzelve inkeerde met mijn kind aan de borst. O, wees gezegend, liefdeoffer, waar en zoo menigmaal gij op deze aarde gebracht wordt en gezegend zij iedere moeder, die als priesteres dit offer brengt. Uit het Duitsch vertaald door CONNIE. |
|