De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésNo. 13. Daar gij mij verzocht hebt U te beantwoorden als ‘getal,’ zal ik maar kiezen voor U: No. 13, in verband met Uw ongeluks-dag ten mijnent. Het spijt mij zoo dat alles toen zoo noodlottig samentrof. De vorige maal heb ik U bedankt voor Uw cadeau onder een ander pseud: omdat gij in een van Uw brieven verzocht hebt U zóó te noemen, bij dien naam. Ik hoop dus dat gij, zoowel die correspondentie als thans deze, zult begrijpen als te zijn bestemd voor U. Dat gij door dat mislukt bezoek niet in de gelegenheid waart mij te spreken, betreur ik dubbel nu mij blijkt uit Uw brief daarover, Jat gij 't zoo moeilijk vindt over die zaak te schrijven. Zoudt gij niet kunnen besluiten dat toch maar te doen? Ik zal alles zooveel beter begrijpen, dan wanneer gij zoo in halve woorden spreekt. - Denk er maar eens over na, of het U niet juist veel lichter zal vallen alles kalm op papier te vertellen, dan mondeling? Natuurlijk begrijp ik best dat gij op dat oogenblik, onder die omstandigheden, bijzonder veel behoefte hadt aan een onderhoud met mij. En het spijt mij buitengewoon dat alles toen zoo samentrof, en gij mij niet te zien hebt kunnen krijgen. - In Uw woonplaats zal ik wel niet komen, denk ik; mocht dat ooit gebeuren dan zal ik Uw vriendelijke uitnoodiging stellig graag in gedachten houden. Wat de eerste questie betreft waarover gij mij vroeger geschreven hebt, geloof ik voor mij, dat in dit bijzonder geval het kind moet worden gewezen op het onwaarheid-spreken, waaraan hij zich schuldig maakt. Want hetgeen gij mij daarvan meegedeeld hebt, is een onwaarheid-spreken in zijn eigen belang, om iets op andere wijze vóór te stellen dan het gebeurd is; wat hem-zelf betreft. - En zulk een neiging lijkt mij in een klein-kind gevaarlijk. De grens is niet gemakkelijk te trekken tusschen onwaarheid-spreken en fantazeeren, waar het kinderen geldt. Maar zoodra zij over zichzelf dingen vertellen die niet overeenkomstig de waarheid zijn, lijkt mij het gevaar voor de hand liggend, dat zij zullen vervallen tot ‘jokken’ van lieverlede. Het vertellen van ‘sprookjes’ aan hen, het opwekken hunner fantazie, is m.i. niet alleen geoorloofd maar zelfs wenschelijk. Kinderen wien op heel jeugdigen leeftijd reeds van alles het waarom en dáárom wordt uitgelegd (wat boven hun bevatting moet gaan in vele opzichten), worden niet alleen onverdraaglijk pedant, maar ook op later leeftijd dom en dor en droog. En zij missen al de heerlijke poezie van het kinderleven, waaraan terug te denken later zoo'n weldaad is, als wij staan in de ruwe levenswerkelijkheid, ver van ons ouderlijk thuis. - Hoe goed herinner ik-zelve mij nog de geheimzinnige aantrekkingskracht van ‘sprookjes’ op mijzelve. De boomen, de bloemen, de wolken, alles om mij heen scheen mij toe tot mij te spreken, mij iets te zeggen. - En mijn vader heeft nimmer gepoogd de poëzie van zulke ‘onwaarheid’ voor mij weg te nemen, door mij ‘te verklaren’ waarom dit niet kon en dat niet. Hij had er integendeel plezier in mij ‘voor den gek te houden’, toen ik nog een kleine-meid was. Ik herinner mij nog zoo goed, hoe hij mij eens, toen de rozen begonnen te bloeien, een rijksdaalder (toen in mijn oogen een onmetelijken rijkdom) beloofde, als ik hem een blauwe roos kon vinden! En hoe vlug trippelden mijn kindervoetjes elken ochtend naar den tuin, om te kijken of er dan niet een dier knoppen overnacht opengegaan was tot hemelsblauw! - In dienzelfden tijd was het waarschijnlijk dat hij mij wijsmaakte, hoe de koekoek, die bij 't slaan der uren steeds uit onzen klok sprong ‘een echte, heusche vogel’ was.... Zie, deze en zoovele andere onschuldige ‘onwaarheden’, die mijn vader mij schertsend wijsmaakte, behooren tot mijn gelukkigste jeugd-herinneringen. Ik hoor nog den goedhartigen spot mijner oudere broers, ik zîe mijn moeder's goedigen, ontwijkenden, glimlach als ik van háár ‘de’ waarheid wou weten, de heusche waarheid, in ontwakenden twijfel. Bovenal echter herinner ik mij al de liefde, de teederheid, de zonnigheid van mijn verhouding tot mijn vader, in die kleine plagerijen van hem waarom hij mij te liever was, als ik ontdekte dat ik was ‘beetgenomen’. - Neen, door zulk onwaar-doen van ouderen wordt een kind niet dom, of zelf-onwaar! Als het erop aankwam, eischte mijn vader de meest-besliste waarheidsliefde. Ook daarvan zal ik U een voorbeeld vertellen, omdat het mij altijd is bijgebleven, van wege het verschrikkelijke dat ik er in vond tot zóó iets te worden veroordeeld! - Ik was namelijk, dat durf ik gerust van mijzelve getuigen, een bij uitstek waarheid-lievend kind, dat nooit jokte, en als zoodanig ook volkomen werd vertrouwd. Maar 't gebeurde eens op school, dat wij allen onder elkaar hadden geknoeid bij het corrigeeren van elkaars opstellen. 't Was een algemeene afspraak, en de juffrouw, die 't vermoedelijk doorzag, ondervroeg ons een voor een persoonlijk: ‘Ben je eerlijk geweest bij het nazien?’ Toen de beurt aan mij kwam, wou ik geen uitzondering maken op de anderen, en zei; ‘Ja juffrouw.’ - Maar het liet mij geen rust tegenover mijn vader, met wien ik van de school naar huis ging gewoonlijk. Ik kon tegenover hem geen geheimen hebben, en ik verbeeldde mij dat het drukkend schuldgevoel van te hebben ‘gejokt’ wel verdwijnen zou als hij 't maar wist. - Maar o wee, toen ik mijn bekentenis had uitgesproken, zei mijn vader: ‘Je moet naar de juffrouw toegaan, en haar onder vier oogen vertellen dat je hebt gejokt van ochtend. Als je 't haar eerlijk opbiecht, zal zij stellig tegenover de andere meisjes zwijgen, zoodat je niet bang behoeft te zijn voor “klikster” te worden uitgemaakt. Zij zal wel lnzien hoe en wáárom je hebt gejokt, alléén omdat het een klasse-afspraak was. Maar dat neemt niet weg, dat je je schuld alleen voor je zelve kunt goedmaken, door die te bekennen, niet aan mij, maar aan de juffrouw tegen wie je jokte. -’ En daarbij bleef het; mijn vader dwong mij niet, want hij begreep vermoedelijk dat hij daardoor niets zou hebben uitgewerkt. Hij zweeg verder.... en wachtte af. En ik kon de gedachte niet verdragen dat hij, dien ik zóó liefhad, mij er op aanzag te hebben ‘gelogen’! Dat blééf hij doen - dat wist ik nu - zóólang ik zweeg tegen de juffrouw! - Twee uren zijn lang, als een kind verdriet heeft! Ik heb nu nog, na zooveel jaren, niet vergeten den strijd met mij zelf van die twee uren thuis, tusschen 12 en 2. Om half 2 stapte ik de deur uit. Ik wist dat mijn besluit genomen was. Ik schelde aan, vroeg de juffrouw te spreken, stootte mijn biecht eruit. - Zij was zoo verstandig-aardig als mijn vader 't had voorspeld. Zij prees mij dat ik gekomen was, en beloofde volkomen-stilzwijgen tegen de overigen.... 't Leek alles, toen het zóóver was, zoo gemakkelijk, zoo héérlijk-opgelost! - Maar wat ik vóór dien tijd heb dóórgemaakt aan schaamte, zelfverwijt, en vrees voor zelfvernedering tegenover de juffrouw, gij ziet lieve-mevrouw, ik heb het mijn levenlang niet vergeten! En ik dank er mijn vader nu nòg voor, dat hij mij toen zoo streng behandelde! Om op Uw kind terug te komen. O zeker, ik geloof dat Uw vader groot gelijk heeft, wanneer hij hem wat ‘fantazie’ gunt in zijn jonge leventje. - Ik heb een jongetje gekend dat op zijn vijfde jaar zoo waanwijs-pedant was, als zelfs in een oude-man hinderlijk zou zijn! 't Was niet de schuld van het op-zich-zelf aanvallige ventje, maar van zijn dwaze ouders! - Op St: Nicolaas-avond legde hij uit met akelige wijsheid: ‘O ik weet precies wie St: Nicolaas is, ziet U. Hij was een bisschop in Spanje’.... etc., etc. Een onderwijzer zou 't hem niet verbeterd hebben! Een andere keer onderwees hij mij in kennis van ziekte-verschijnselen. ‘Ik mag niet gaan spelen bij | |
[pagina 438]
| |
Henri, want hij is verkouden, en dat is besmettelijk. - Weet U wel wat besmettelijk is?’ - liet hij pedant volgen. ‘Neen,’ zei ik, al-begrijpend dat ik eenig kosteloos-onderricht zou krijgen van dezen vijf-jarigen oude-man. - ‘Besmettelijk is,’ doceerde hij, ‘wanneer er kleine microben (!) uit de keel of den adem van den een, overgaan op den ander. Dan wordt je daardoor ziek!’ En toen ik hem vroeg, of hij werkelijk wist wat men onder ‘microbe’ verstaat, expliceerde hij, met zichtbaren triomf, dat een microbe een ‘klein diertje’ is, ‘een héél klein diertje’ - etc. etc. Ook wist datzelfde kind uit te leggen hoe de wereld draait, door vóór je te gaan staan, en op zichzelf aan te wijzen ‘de noord- en zuid-pool’, enz, enz. - Wilde men een grapje, hoe onschuldig ook, met hem maken, dan werd men door de ouders gewaarschuwd, dat hij altijd en van alles de nuchtere waarheid moest weten, of die boven zijn bevatting ging of niet! Ditzelfde kind was, bij al zijn aanvalligheid, van nature onwaar. Hij kneep een hond of kat onder tafel, en zei dan, tot zijn excuus, als het arme dier schreeuwde of beet: ‘Ik wou hem aaien en liefkoozen!’ - De ouders echter waren zóó overtuigd van de voortreffelijkheid van hun waarheids-systeem, dat zij nooit wilden of konden gelooven dat hun kind, n'en déplaise hun systeem, een bepaalde voorliefde toonde tot jokken en zichzelf-verdedigen-door onwaarheden-verzinnen. Daarom geloof ik dat het zoo héél moeilijk is, in zoo'n geval algemeene regels of systemen te prediken! Vóór alles moet elke vader en moeder zijn of haar eigen kind nauwkeurig gadeslaan, rekening houden met mogelijk overgeërfde gebreken (wat natuurlijk dikwijls 't geval is), zich onophoudelijk afvragen: Welke beweegreden heeft het kind tot zijn oogenschijnlijke-onwaarheid, een onschuldige of een van zelfverdediging? - Lieve mevrouw, ontneem Uw kind niet die heerlijke vreugde der eerste kinderjaren: poëzie en fantazie, maar let wel op dat gij hem die dingen niet laat verwarren met jokken uit eigenbelang of praalzucht, (waartoe zoo menig kind óók dikwijls neiging toont.) Ik herhaal, ook hier, zoo als altijd waar het kinderopvoeding geldt, kan men nooit genoeg erop wijzen (wat juist heden ten dage uit het oog verloren wordt), dat elk individu verschillend is van aanleg, temperament, gaven, enz., en daarom nóódig heeft de leiding, de hulp, de zorg van de eigen ouders, en eigen omgeving, die het kennen en liefhebben; en niet de algemeene, in boekjes en brochures vóórgeschreven regels, methoden, en wat dies meer zij, welke worden uitgevonden ten gerieve en gemak van uithuizige, haar plicht-verzakende, ijdele, pretmakende, kunstdoenerige, ‘nuttige’, maar haar-eigen gezin-verwaarloozende moeders van den tegenwoordigen tijd....
Bella. Ja zeker, Uw opstel kwam nog intijds. Van kwalijknemen nemen geen sprake. Zóó dwaas ben ik niet. Al zoudt gij het ook den allerlaatsten dag inzenden. - Heel graag wil ik den mij toegezegden ‘uitvoerigen’ brief ontvangen. Ik zie nooit op tegen ‘de vermeerdering van correspondentie.’ Integendeel, die stel ik op prijs. - Uw pseud: vind ik heelemaal niet ‘vreemd.’ Isabelle is in mijn familie een veelvuldig voorkomende naam. Dus klinkt Bella mij heel bekend in de ooren.
Erica. - Ik ben zoo blij dat mijn vorig antwoord U goed deed. - Door hetgeen gij mij van Uzelve verteld hebt, voel ik een bijzondere belangstelling in U, en een warm meegevoel. - Wat gij schrijft van het meer intieme van een kleine plaats is wèl waar. Dat vriendelijke groeten door de bevolking, trof mij onlangs in Oosterbeek weer opnieuw. - Men kon niemand tegenkomen zonder vriendelijk gegroet te worden. Daarin is iets recht gezelligs en prettigs. En wat het alles van elkaar afweten betreft, och dat is in een stad als Den Haag niets beter. De menschen weten hier even goed alles van elkaar af. Al gaan ze ook persoonlijk heelemaal niet met elkaar om. - Wat Uw tweeden brief betreft, ben ik wel wat gebonden in het beantwoorden daarvan, tengevolge van de verschillende dingen die ik ‘niet mag verraden.’ - Het ‘Waarom?’, waarover gij-óók schrijft, is mij tegenwoordig door verschillende omstandigheden dikwijls op de lippen. Een antwoord is er toch niet op, althans hier-op aarde. Ik-althans vind het in de theosophie evenmin als elders. Ook de theosophie is ten slotte maar een onbewezen-stellingen-leer. Ik denk altijd aan het ware woord van De Génestet: ‘Helaas de arme mensch; hij heeft een weinig troost zoo noodig in dit leven’.... En daardoor komt hij er toe, als het eene geloof hem begeeft, zich een ander terecht te timmeren. - Ja, over de dienstbodenquestie denken gelukkig heel veel menschen zooals ik. En, zooals gij terecht schrijft, die 't niet doen, die dekken zichzelve met de verontschuldiging, dat zij 't altijd ‘zoo slecht treffen.’ - - Gij schrijft ‘dat het wel lijkt alsof een ongetrouwdevrouw een apart wezen is.’ - Nu, dat is zij ook min of meer. Zij heeft nu eenmaal niet den normalen staat bereikt; en ze kan, als ze verstandig is, dientengevolge nooit aan zichzelve ontkennen, dat ze een achteraf plaats inneemt in de maatschappij; omdat ze niet vervult de natuurbestemming, omdat ze geen volgroeide vrouw is. Ik wil Uw beschouwing over het stukje van den heer Breedveld overnemen, opdat hijzelf het onder de oogen krijge. ‘Hoe vindt U dat slot, waarin hij beweert, wel een gebrekkige vrouw te kunnen beminnen, als ze geestelijk maar zoo hoo hoog stond als hij zijn vrouw zou wenschen; of liever, dat hij er als tegen een hooger wezen moest opzien.?Ga naar voetnoot†) Dat klinkt heel mooi, en 't pleit voor den man dat hij dat als zijn overtuiging durft verkondigen. Dat schoonheid niets is, vergeleken bij innerlijke deugden, geef ik toe; maar ik vind een groot verschil tusschen leelijk, of bepaald mismaakt. Laten we dat aannemen dat hij op zoo'n meisje verliefd zou kunnen worden; - maar hij zou haar willen trouwen ook. Zou zijn bedoeling zijn op lateren leeftijd? Volgens mijn idée, heeft men alleen in dat geval het recht om aan zoo iets te denken. Maar op jeugdigen leeftijd een dergelijk huwelijk sluiten, en als man en vrouw te leven: wie zou de gevolgen voor zijne verantwoording durven nemen? Alleen te denken aan de mogelijkheid dat er een kind (het hoogste geluk van ieder huwelijk) zou kunnen geboren worden met het gebrek van de moeder, moest, dunkt mij, voldoende zijn daar vanaf te zien. In mijn oogen is dat zulk eene verschrikkelijke gedachte....’ - - Eerlijk-gezegd geloof ik, dat de heer Breedveld in datstukje méér gezegd heeft, dan hij zelf méént; d.w.z., dan hij als man zal uitvoeren.... Ik zou althans geen enkele gebrekkige vrouw aanraden de proef te wagen; want, zooals gij terecht zegt, tusschen gebrekkig en leelijk is een gróót verschil... Ik geloof niet dat een kind per-se 't gebrek der moeder zal erven. Maar ik geloof wel, dat de moeder-zelve ongelukkig zou worden; omdat mannenliefde niet zoo zelfopofferend is, van op den duur in zoo iets te berusten. 't Omgekeerde: dat een vrouw een gebrekkigen man liefheeft, is m.i. wel mogelijk. De heer Breedveld, dien ik alleen per corr: ken, houde mij mijn eerlijken twijfel ten goede. Ik geloof dat hij 't bitter berouwen zou, zoowel als hij een ‘gebrekkige vrouw’ huwde, als eene die ‘twintig jaar ouder’ ware dan hij.... Een vrouw moet niet tot haar man staan in de verhouding van een ‘moeder’; zooals de heer Breedveld zich dat denkt.... Het zou hem zelf gaan hinderen later.... Een oudere man kan wel iets vaderlijks hebben voor zijn jongere vrouw.... Maar 't omgekeerde is tegennatuurlijk. - - Ik zie in Uw eersten brief dat gij zoo graag wilt weten ‘of ik niet-sterk ben.’ - Neen; dat ben ik inderdaad niet. -Ga naar voetnoot*) ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
Sluiting red: ged: |
|