De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIngezonden stukken.
| |
[pagina 332]
| |
niet nalaten kan het aan allen aan te bevelen. Het behandelt een vraagstuk, dat zoo diep ingrijpt in de maatschappij, het behandelt leemten, die aangevuld moeten worden, daar zij anders een algeheele degeneratie van het menschelijk geslacht zullen teweegbrengen. Ruth Bré, wie is het, is het een pseudoniem? Zeker heeft zij die leemten zelf ondervonden en heeft zich gedwongen gevoeld dat te uiten tegenover de menschheid, om te zien wat met vereende krachten tot stand kan gebracht worden. Daar zij echter uit haar eigen standpunt alles behandelt en niet de geheele maatschappij heeft voor oogen gehad, is het, naar mijne bescheiden meening, wat eenzijdig geschreven; niettemin verdient dit werkje aanbeveling. ‘Waarom,’ zegt ze, ‘moet toch een vrouw met minachting aangezien worden, een vrouw, die moeder is geworden zonder wettelijk voor den ambtenaar getrouwd te zijn geweest? Is die vrouw daarom minder? Moet iets, dat als het mooiste, het hoogste wordt beschouwd, direct minder, veracht worden, omdat die moeder niet aan het stadhuis is getrouwd? Ik begin met hier op den voorgrond te doen treden twee menschen van hooge ontwikkeling, die uit den aard der zaak beschaafd zijn. Die twee, ze storen zich niet aan wetten, aan het kleinzielig gedoe der menschheid, rondom hen, maar ze vinden het geluk in en door elkaar. Uit den band hunner liefde wordt geboren het volgende geslacht; moet dit nu vervloekt worden, omdat zijn ouders zich niet aan de wet stoorden? Gun de vrouw het recht om lief te hebben, staat er. Waarom toch moet de vrouw steeds afwachten, wat er met haar gebeuren zal, waarom kan zij niet met den een af anderen man, van wien zij waarachtig veel houdt, samen leven, zooals menig man voor zijn huwelijk? Wáárom moet de vrouw haar leven lang kuisch blijven en wordt dat niet eens van den man verlangd, vóórdat hij zijne vrouw in de armen sluit? Met alles wat de vrouw aangaat, wordt geen rekening gehouden; hoe menige vrouw gaat haar ondergang te gemoet, of lijdt aan allerlei kwalen, zooals Ruth Bré terecht aanmerkt, alleen omdat zij gedoemd is, haar leven lang alleen voort te leven. ‘Had ik nog maar een kind,’ roept ze dan uit, ‘een kind, waarvoor ik kan zorgen, dat ik vertroetelen kan en dat mij aan hem kan doen herinneren;’ maar o hemel, dat mag heelemaal niet. Een kind, gesteld, dat er zoo iets gebeurde, een kind, de geheele familie zou in opstand komen, neen maar, zoo iets schandaligs, neen, dat zou verschrikkelijk zijn! - Is dat werkelijk mooie, grootsche, nu op eens schandalig geworden? Och, indien men aan het menschdom maar aan het verstand kon brengen, wat werkelijk mooi en wat leelijk is. Zoo ook met echtscheidingen. Heeft een vrouw een slechten man, dan kan zij niet van hem af, als hij niet wil; de wet is in dat opzicht zoo moeilijk, alleen als de man overspel pleegt en dat wordt bewezen, (wat natuurlijk niet dikwijls gebeurt, als de man slim is) dan heeft de vrouw 't recht om zich van hem te laten scheiden. Liever een immoreel leven van onverschilligheid en brutaliteit, dan de wet een weinig gewijzigd ten opzichte van de vrouw. Zal de vrouw dan nooit eens recht van spreken hebben? Wél zijn we op dat punt een weinig vooruit gegaan, maar het gaat zoo verschrikkelijk langzaam. Er moet een andere toestand geboren worden. De maatschappij moet veranderd worden, het woord ‘fatsoen’ moet niet in zoo'n bekrompen zin genomen worden; als iets werkelijk mooi en schoon is, is het vanzelf fatsoenlijk. Weet men dan wel, wat niet fatsoenlijk is? Welnu, als een man zoo geleefd heeft, dat hij zich als het ware bezoedeld heeft aan vele slechte vrouwen (daar bedoel ik niet mee publieke vrouwen, want daaronder zijn er wel, waar menige om zoo te zeggen, fatsoenlijke vrouw, een voorbeeld aan kan nemen) en dat hij dan, als hij daarvan genoeg heeft, een jong lief meisje tot vrouw neemt, die daarvan niets weet, vol hoop de toekomst ingaat en daarna tot het besef komt, dat het fatsoenlijke huwelijk, waar iedereen haar mee geluk wenschte, toch eigenlijk niet zoo héél fatsoenlijk was. Maar ook op dát punt zijn we vooruit gegaan; menig jongmensch is van opinie, dat hij kuisch moet blijven evenals de vrouw, totdat hij zijn bruid aan het hart kan drukken. Het is bekend, dat het niet gaat met iedereen, men moet het temperament van den persoon in aanmerking nemen, goed, maar wáárom wordt dan ook nooit rekening gehouden met het temperament van de vrouw, of houdt ze soms geen temperament er op na? Met vereende krachten hoopt Ruth Bré den idealen toestand, zooals zij zich dien denkt, in het leven te kunnen roepen; er zouden niet zooveel ziekten zijn, de geest tevredener, meer levenslust, in 't kort het sociale vraagstuk zou opgelost worden, een klein gedeelte n.l. Het geslacht daaruit voortgesproten zou veel gezon der zijn, dan tot nog toe het geval was, hun geest helderder en wie weet, met welke talenten ze toegerust zouden zijnGa naar voetnoot*). LOTOS. |
|