De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
28 October 1903.
| |
Hoofdartikel
| |
[pagina 276]
| |
staande vestig ik de aandacht op het boek van Cyriel Buysse ‘Daarna’. Over de kunstwaarde van deze roman hebben we hier niet te spreken; maar wie kan dit boek aandachtig lezen zonder getroffen te worden door de fouten tegen ons Nederlands taaleigen, waarvan dit verhaal wemelt? En nu bedoel ik nog niet eens, dat de schrijver ‘dan’ gebruikt, waar wij ‘toen’ schrijven of ‘wijl’ waar ‘terwijl’ moet staan; maar vooral, dat hij zo vaak eenvoudig vertaald Frans geeft, bijvoorbeeld waar hij zegt, dat iemand zich troost van iets. (se console de) Haal ik hier de in-menig-opzicht-uitmuntende schrijver Buysse aan, dan doe ik dit zeker niet, omdat hij in het werken met de Nederlandse taal voor andere Zuid-Nederlandse kunstbroeders onder doet; maar wel, omdat hij in Noord-Nederland woont en ons dus de vraag op de lippen brengt: als Buysse, die verder dan zijn landgenoten van Frankrijk verwijderd leeft, zó danig onder de invloed is van de Franse taal, hoe moet het dan met de overige Vlamingen gesteld zijn, die min of meer midden in een Frans sprekende bevolking moeten werken? Toch is het niet te loochenen, dat de Vlamingen wel eens zuiver Nederlands spreken, waar wij 't niet doen; maar over het geheel genomen komt het mij voor, dat wij elkander weinig te verwijten hebben. Het onderscheid bestaat alleen daarin, dat de door-ons-gebruikte Franse woorden toevallig andere zijn dan die der Vlamingen. Zegt de Noord-Nederlander ‘à faire nemen’, ‘accuratesse’, dan lacht de Zuid-Nederlander ons terecht uit, omdat die Frans-klinkende woorden niet eens Frans zijn; maar spreekt de Zuid-Nederlander van ‘drapeau’ en ‘cortège’, dan hebben wij het recht te glimlachen over mensen, die naar zuiver Nederlands streven en niet eens schijnen te weten, dat de Nederlandse taal de woorden vlag en stoet kent, die bij ons toch zeer gebruikelik zijn. Heeft Professor Treub dan ongelijk in zijn bewering, dat wij onze taal ergerlik radbraken? Helaas, neen! Wij doen 't dageliks in onze gesproken omgangstaal en wij doen 't al niet veel zeldzamer in onze geschreven kunsttaal. Dezelfde Nederlander, die bloost wanneer hij betrapt wordt op een fout in het Frans, Duits of Engels, schaamt zich in het minst niet te spreken van: ‘toe wouwe we nog 's na de weie gaan kijke; maar in 't bos ware zukke slikkerige paaie.’ Natuurlik wordt diezelfde Nederlander - die zich zelf slecht waarneemt - woedend als een schrijver hem aldus-sprekend in een roman of novelle laat optreden. Zo praat geen beschaafd mens, roept hij dan verbolgen uit; maar die verbolgenheid weerhoudt hem volstrekt niet een ogenblik later weer te zeggen: ‘laan we nou na de soos gaan as jullie ten minste niet al te moei benne.’ Deze onverschilligheid voor eigen taal is een noodzakelik gevolg van onze zeer misplaatste nederigheid, die op elk gebied ons het echt Nederlandse van geringe waarde doet vinden; maar onmiddellik wordt de zaak in de hand gewerkt door het malle streven van zo vele ouders om hun kinderen al vreemde talen in te laten pompen door goeverneurs, goevernantes of bonnes, eer die kinderen hun eigen taal goed kennen, waardoor het besef in hen gesmoord wordt, dat een mens alleen in zijn eigen taal zich volkomen en juist kan openbaren. Wat de kunsttaal betreft is 't een merkwaardig verschijnsel, dat taal-verwaarlozing en taal-vertroeteling hier te lande hand aan hand gaan. We hebben maar een nieuwere roman-schrijver op te slaan om uitdrukkingen te vinden als: ‘ik durf te zeggen’ voor ‘ik durf zeggen’; ‘ik heb er niets op tegen’ voor ‘ik heb er niets tegen’; ‘laten gelegen liggen’ voor ‘laten gelegen zijn’ enz.; maar bij diezelfde schrijvers treffen we tegelijkertijd allerlei pogingen aan om door middel van woord-koppelingen, woord-schikkingen, ja, door middel van woordscheppingen op nieuwe wijze iets uit te drukken, of schakeringen weer te geven, waar men tot nog toe met een algemene aanduiding zich had vergenoegd. En nu is 't wel jammer, dat deze woordkunst, waarin zooveel goeds te prijzen valt, die werkelik zo dikwels er in slaagt de lezer aandoeningen, sensatie's, stemmingen te doen meegevoelen, lichtwerkingen, kleuren, geluiden in zijn verbeelding te doen waarnemen, zo vaak vervalt in een afschuwelike verkrachting van de taal, in een onverstaanbaar hortend stamelen, ja, in een vervelend opgeven van taalraadseltjes, die de moeite van het zoeken naar een oplossing niet lonen. Dat een schrijver er naar streven moet het meest juiste en kernachtigste woord te kiezen voor hetgeen hij wil uitdrukken, dat door de klank en het rythmus van opeenvolgende woorden bepaalde indrukken teweeggebracht of versterkt kunnen worden, wie | |
[pagina 277]
| |
zal het ontkennen; maar dat het zoeken naar een nieuw adjektief alleen, omdat het oude al dikwels gebruikt is (zilveren maneschijn), dat het omzetten van een zin alleen, om eens anders voor den dag te komen (‘hij heeft geslagen de jongen’ voor ‘hij heeft de jongen geslagen’), dat het scheppen van nieuwe woorden of het nieuw gebruiken van bekende woorden berustend op de aandoeningen alleen in de schrijver door deze klanken gewekt (‘sparkte òp een krans donkere dennen’; ‘het gevloeide rood der Alpenrozen’, waar van vloeien geen sprake is), dat dit alles de kunst tot gekunsteldheid maakt, lijkt mij eveneens moeilik te betwisten. Tegenover het hedendaagse streven om het meeste gewicht te leggen op de woordkunst en de taalmuziek, mocht wel eens een streven opkomen om wèl krachtige, zuivere, diepe indrukken door woorden te weeg te brengen; maar op zódanige wijze, dan men juist die woorden er door vergeet. Gelijk een schilder van een mooi schilderstuk getuigt: het is uit de verf, zou het niet kwaad zijn aan een roman de eis te stellen: uit de woorden te zijn. Een lezer moet een roman of novelle mee beleven; maar het mag hem niet hinderlik onder de neus worden geduwd op welke wijze de schrijver hem tot dit meeleven noodzaakt. Dat ten slotte professor Treub te recht zich ergert over een regering als de onze, die voor de landstaal niets doet, zal zeker door niemand worden tegengesproken; maar wat heeft ooit een Nederlandse regering gedaan voor het behoud, de eer en het aanzien van het Nederlandse karakter, dat zich het best kan uiten in de Nederlandse kunst? Wij toosten, dat een klein volk als het onze groot moet zijn in al datgene, waarin een klein volk groot kan wezen. Ja, ja; wij toosten. Maar wat wordt er gedaan... gedaan door landsregering en stadsbestuur, die ons voorgaan, leiden, steunen moesten? Misschien wel iets; maar dan is 't voor de herinneringen en de overblijfselen van hetgeen wij wrochtten... enige eeuwen geleden. Voor het tegenwoordige worden de schrijvers, die hier te lande aalmoezen verdienen, aangeslagen in de bedrijfsbelasting en van toneelvoorstellingen, waar andere volken subsidies aan geven, trachten wij ook nog iets te.... halen. MARCELLUS EMANTS. |
|