De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe ‘groote’ van Deyssel. V. - Ik zal U een ware geschiedenis vertellen.... Daar woont in ons land de groote, groote van Deyssel; alias het mislukte zoontje van den achtenswaardigen professor Alberdingk Thijm. | |
[pagina 241]
| |
En daar woont óók in ons land de kleine Johan de Meester; die het hebben moet om vooruit te komen in de wereld, van zijn nederig de voeten kussen der moderne ‘woordkunstenaars’. Die hij op zijn manier naknutselt. En de kleine Johan de Meester mocht op zekeren Zondagmiddag (verbeeld je wat een eer!) op visite komen bij den grooten, grooten van Deyssel. Hij mocht er zelfs een maal eten halen óók, want... (de eer had zijn reden, zooals gij ziet), want de kleine Johan de Meester zou een artikeltje fabriceeren, om den grooten van Deyssel op te hemelen van wat ben je; voor het inmiddels al weer ter ziele gegane tijdschrift: Woord en Beeld... 't Was den grooten van Deyssel echter niet de moeite waard, zich voor het bezoek van den kleinen Johan de Meester in een ordentelijke jas en broek te steken. En daarom trok hij aan... ‘een hem te nauw geworden wit badpakje, waarin hij er Don Quichot-achtig-uitzag’. - Ja, waarde V., lach niet; en denk niet dat ik wat verzin. Precies zóó staat het er, geboekt door Johan de Meester-zelf, in zijn bovengemeld artikel... Want de kleine Johan de Meester was zoo verrukt, dat hij zijn kleine beenen had mogen steken onder één tafel met die van den ‘grooten’ van Deyssel, dat hij óók het ongemanierde badpakje slikte, als een bewijs te méér van de grootheid van den grooten man... En hij ging naar huis, en schreef zijn artikel; en zette erin dat de groote van Deyssel ‘de groote goedheid heeft gehad’, in hoogstdeszelfs eigen persoon, hem, den kleinen Johan de Meester, naar het station te brengen... En dat hij, de groote van Deyssel, daarbij droeg een ‘hem te nauw geworden wit badpakje,’ waarin hij er uitzag ‘om hem razend lief te hebben’... - - - De verstandige menschen echter die dat in-den-zak-kruiperige artikel lazen, hadden natuurlijk een dolle pret om het loopje dat de ‘groote’ van Deyssel genomen had, ‘in zijn hem te nauw-geworden-wit badpakje,’ met den kleinen Johan de Meester, die daarvoor nog naïef-blij was dat hij, de kleine Johan de Meester, op een Zondagmiddag langs de straat had mogen loopen met een als een soort aap toegetakeld ‘groot-man’... - - - En een hunner (de ondergeteekende) schreef een artikel in het Soerabayasch Handelsblad, en gaf dat artikel later afzonderlijk uit in ‘Over boeken en schrijvers’, dat dit voorjaar verscheen bij de firma Van Kampen; in welk artikel zij den draak stak en met de ‘grootheid’ des heeren van Deyssel, alias het mislukte zoontje van professor Alberdingk Thijm, en met de kleinheid des heeren Johan de Meester... en met het ‘te nauw geworden witte badpakje,’ waarin de ‘groote’ van Deyssel kleine in-den-zak-kruipers naar het station uitgeleide doet, op Zondag-avond, en erin uitziet ‘om hem razend lief te hebben’......
Wat de Nieuwe Rotterdammer met deze van a - z. ware geschiedenis te maken heeft, vraagt gij thans misschien? Mijn waarde V. De kleine Johan de Meester is boeken-recensent en tijdschriften-causeur van de Nieuwe Rotterdammer-courant. - - Kunt gij het verband niet vinden nu, tusschen mijn bovenverhaalde geschiedenis en ‘het gesputter tegen mij en gekwijl op de Hollandsche Lelie’ in de Nieuwe Rotterdammer-courant?...
J.N. Uw brief ontving ik. Aan de wijziging in den titel van Uw stukje zal ik denken. Ik vind dezen titel veel beter, dan den eersten. Het gedichtje, dat gij met Uw brief toezondt, wil ik gaarne plaatsen.
IJ. Z. Inderdaad lag het geenszins in mijn bedoeling, U nogmaals te antwoorden op Uw brief; waarin gij mij om opheldering hebt gevraagd, betreffende dat bewuste stukje. En ik ben ook nu nog steeds niet van plan, over dat stukje in verdere détails te treden. Want, als gij een rake terechtwijzing nu eenmaal in 't geheel niet gevat hebt, (hetgeen er in dit geval ook niets op aankomt, daar zij immers niet aan Uw adres was), welnu, dan zie ik met den besten wil ter wereld géén kans, die kort- en bondige terechtwijzing nogeens voor U te gaan omschrijven en uitleggen in andere woorden. Zoo iets begrijpt men, of men begrijpt het niet. Met omschrijvingen en uitleggingen zou ik de zaak verergeren, (in Uw oogen,) niet verbeteren. Laat mij U alleen twee dingen zeggen. Ten eerste: Men kan ‘burgerlijk’ zijn in zijn denkwijze, doen, karakter, enz.; al is men een hooggeboren en hooggeplaatst persoon; en omgekeerd, men kan gedistingueerd en aristocratisch wezen naar de ziel, en toch behooren, wat ‘stand’ betreft, tot de laagste volksklasse. Ik ken aristocraten van zuiver-blauw-bloed, die ik in hun denkwijze kleinzielig-burgerlijk noem; en ik ken hier en daar menschen uit het volk, die, in den waren zin des woords, aristocratisch voelen. Ten tweede: Ik moet altijd lachen wanneer het gebruik van het woord ‘burgerlijk’, de menschen zoo driftig doet opvliegen; alsof men een brandende lucifer houdt bij hun haar... Dat boos-worden en opvliegen, is per-se een bewijs van kwaad-geweten op het punt burgerlijkheid. - En, als ik U nu een plezier kan doen met U nog een voorbeeld op ander gebied te geven, van hetgeen ik versta onder ‘burgerlijk’, dan wil ik U aanhalen de m.i. in-burgerlijke recensie van Van Nouhuys over Georgette Leblanc, in Monna Vanna van Maeterlinck.Ga naar voetnoot*) Ik heb dat stuk niet hier in den Haag zien spelen door haar; en ik stel mij dus geen partij, in welk opzicht ook. Maar toen ik den volgenden dag in Van-Nouhuys' recensie zijn deugdzame verontwaardiging las, over den rooden mantel die Georgette Leblanc had gedragen, met bloote schouders en losse haren, (geloof ik ten minste), toen moest ik hartelijk lachen over zoo'n typisch-burgerlijk-hollandsch tooneel-criticusje als van Nouhuys, die, in zijn burgermans-verbazing, maar niet heen kon komen over het in zijn oogen schrikkelijk-ongepaste van dien rooden mantel. Had mevrouw Maeterlinck misschien een grijzen wollen doek moeten omslaan, en een eerzame nachtmuts moeten zetten op een gladgevlochten vlechtje; zooals ik verondersel dat de heer van Nouhuys 't nachtgewaad gezien heeft van zijn hoogst-eerzame familie en kennissen... -? - - - - Neen, ik ben het heelemaal niet met U eens, dat J.B. ongelijk had, haar vraag over die huwelijksquestie in 't publiek te brengen. Dergelijke gedachtenwisselingen hebben voor heel veel abonnés en abonnées gróóte aantrekkelijkheid. Zooals gij gezien hebt, kwamen er ook meerdere antwoorden in voor J.B. En ik heb het altijd in het Parijsche vrouwenblad: de Fronde (ook al ter ziele!) een heel aardige rubriek gevonden, dat Zondags dergelijke vragen als die van J.B., over de meest uiteenloopende onderwerpen, uitvoerig beantwoord werden door talrijke lezers en lezeressen, dikwijls op zeer interessante wijze. - Daarom hoop ik voor mij dan ook, dat het voorbeeld van J.B. meer en meer navolging moge vinden. - Zie s.v.p. de hierna volgende correspondentie.
Brabantia. Ik dank U zeer voor Uw vriendelijke en waardeerende woorden omtrent de Holl: Lelie. Gij schrijft dat gij ‘de wrijving van gedachten in velerlei richtingen telkens zeer interessant vindt, omdat gij daardoor dikwijls een heel anderen kijk krijgt op sommige zaken, die gij van te voren anders hebt beschouwd.’ - Dat dit uw ervaring is van de Holl: Lelie onder mijn redactie, verheugt mij bijzonder; omdat het immers juist mijn bedoelen is de menschen op te wekken tot nadenken, tot wrijving van gedachten, tot het krijgen van een anderen kijk op de dingen, dan die van den gewonen sleurgang en sleurmoraal. En daarom wil ik mij dan ook recht gaarne maken tot den tolk van den wensch, dien gij uitspreekt in Uw brief; waar gij schrijft: ‘Toch werd ik onlangs teleurgesteld, toen er in de Lelie over de werkstaking is geschreven, en daar niemand op réageerde; uw blad sluit toch immers geenerlei richting uit, ik had dus gedacht in 't verband hiermede wat meer over 't socialisme te hooren. Het nummer waarin dat schrijven voorkomt, kan ik U niet opgeven daar dit niet meer in mijn bezit is. Ik ben niet in de gelegenheid eens met iemand flink hierover te spreken; wèl hoorde ik reeds eens wat door iemand van de soc. partij, maar, zooals het steeds gaat: hoort men iets van één kant, dan oordeelt men ook slechts daarnaar. | |
[pagina 242]
| |
Naar mijn meening is het streven van het socialisme wel goed, n.l. verbetering der maatschappelijke toestanden, zooals: verbetering van het leven van den arbeider, en trachten sommige wetten veranderd te krijgen, vooral met het oog op den rechtstoestand der vrouw. Zeer gaarne zou ik nu in de Lelie het vóór en tegen eens besproken zien. Kan dit misschien zoo, dat U deze kwestie op een of andere manier ter sprake brengt, en er dan misschien ingezonden stukken volgen van verschillende lezers of lezeressen?’ Het komt mij voor, dat er zeker velen zullen zijn onder de abonnés, die gaarne zullen voldoen aan Uw verzoek, en hun meening vóór en tegen en over het socialisme zullen willen kenbaar maken. - Ingez: stukken hierover ben ik dan ook gaarne bereid op te nemen. - Ik heb onder mijn correspondentie (J.K. te G.) een brief ter beantwoording-wachtend, die mij-zelve gelegenheid zal geven op dit punt nader in te gaan. Ook ligt er nog een stuk van Agitator, dat ik zal plaatsen met een noot van mijzelve; waarin ik mijn eigen zienswijze betreffende socialisme nader uiteenzet. Overigens is er in den vorigen jaargang, toen gij nog géén abonnée waart blijkens Uw brief, wel degelijk nu en dan geschreven vóór en tegen socialisme, o.a. op chr; gebied door den heer J.B. Naaktgeboren; welk artikel in zijn geheel is overgenomen door ‘Het Vaderland.’ In het bijzonder maak ik een paar manlijke correspondenten, die mij vol ergernis plegen te schrijven tegen socialisme, en mij verwijten dat ik, onpartijdigheidshalve, socialistische stukken opneem in de Lelie, attent op deze gelegenheid hun antipathie tegen het socialisme uit te spreken, en Brabantia vóór te lichten waar zij vráágt om voorlichting. -
.... te A. - Uw beide ‘scrupules’ kan ik best begrijpen. Inderdaad, die droeve geschiedenis van het door kwakzalverij-vermoorde kindje, kan men niet anders dan diep-treurig vinden. En ik heb dan ook best begrepen, dat gij niet dááraan dacht, toen gij schreeft van ‘pakkende’ schetsjes. En dat gij met het gezegde: ‘Nu zijn wij quitte’ alleen scherts bedoeldet, vatte ik ook heel goed. Welzeker, lieve mevrouw, zóó gauw neem ik 't niet kwalijk, als men eens schertst in een brief. Ik ben het in hoofdzaak geheel en al met U eens, dat het tegenwoordig een mode is alles te doen voor den arbeiders-stand; waardoor de kleine burgerij, de zoogenaamde fatsoenlijke-armoede, ten slotte vergeten wordt. - De arbeiders-stand heeft m.i. op dit oogenblik het minst te klagen. Voor hen wordt veel méér gedaan dan voor de andere klassen der maatschappij. - Ik heb onlangs nog een rijke meneer-bankier, die in zijn leege uren liefhebbert in Van-Eeden-achtige Walden-theorieën, hooren verkondigen, dat een fatsoenlijk, alleenstaand meisje ‘heel makkelijk’ haar eigen brood kan verdienen ‘omdat zij (N.B.) ‘zoo weinig noodig heeft.’ - De man-zelf woont in een magnifique villa, ondanks zijn eenvoud-op-papier van Walden-gedoe. En dáár brengt hij zijn eigen kinderen en dochtertjes groot; in weelde. Ik gun die meisjes van harte hun geld. Maar ik zou 't wel aardig vinden als ze 't eens één jaar kwijt waren, en moesten door de wereld komen, alleen-staand, en toch als fatsoenlijke vrouwen. - Of hun vader dan óók nog beweren zou, dat het zoo ‘makkelijk is,’ ‘omdat zoo'n meisje zoo weinig noodig heeft.’ - - - Daarentegen bestaan er voor de arbeiders tegenwoordig armen bussen, kostelooze zieken huizen, ongevallen wet, enz. enz. Ik weet werklui, die bij elken regenbui Zondags met een rijtuig uitgaan, en wier kinderen niet anders naar school mogen, dan met mooie, witgeborduurde schorten; enz. enz. In geval echter van ziekte, profiteeren diezelfde werklui ineens van hun arbeider-zijn, door aanspraak te maken op de kostelooze-opname in gemeente-ziekenhuizen, enz. enz. - De andere klassen hebben dáárvoor te veel eergevoel. Ik ben blij, dat de Lelie U ook wel eens amuseert, en ‘doet lachen.’ Ik heb een gruwelijken hekel aan Bladen zoowel als aan menschen, die altijd-door een deftig gezicht trekken. Gij schrijft mij, dat gij mij iets zoudt willen toevertrouwen, als ik U maar vast beloof het aan niemand te zullen vertellen. Beste mevrouw, daarop kunt gij vast en stellig rekenen. Schrijf mij gerust; ik zal Uw geheim bewaren; U, als ik kan, helpen of raden; en Uw brief terstond na lezing verscheuren. Schrijf dus maar spoedig, wat gij op het hart hebt.
Soeurette. - Een paar woorden maar, dezen keer. Ik heb geen plaats voor een lange correspondentie: maar ik weet dat het U zal teleurstellen niets te vinden. - Uw brief was zoo recht een opgewonden uiting; na een lang, ingespannen werken. En aan het eind voeldet gijzelve reeds de reactie opkomen. - Ja, ik-óók vond het Kruisbeeld lief-gevoeld. En het is opvallend, zoovéle abonnés als mij schreven in dien zin! Arme jonge-vrouw en moeder, die zoo ineens werd weggerukt! Ziet gij, zulke dingen, zulke onrechtvaardigheden zijn 't nu, die mij zoo bitter stemmen kunnen tegen het leven. Het was heel attent van U, die postzegels te zenden. Mijn secretaresse beweerde, dat die brief zoovéél port noodig had. Als er twijfel is, plakt zij er altijd een extra op; anders moet de ontvanger strafport betalen, en dat is vervelend. Mijzelve gebeurt dat vrij dikwijls, met brieven die onnauwkeurig gefrankeerd zijn. ‘Of ik wel wist, dat het stukje van U dat ik het mooist vind, eigenlijk Uw eigen leed bevat?’ Ja-zeker, dat hebt gij mij immers geschreven; en juist daarom is het zoo goed, zoo ècht, uitgevallen. Wat we schrijven met onze eigen bloedige tranen, is altijd ons beste werk. Ik moet lachen om Uw laatsten noodkreet, dat ik nu ineens weer ‘zoo naar’ tegen U geweest ben. N.B. omdat ik U één kéér oversloeg in de corr.! - Soeurette, wanneer zult gij eindelijk eens verstandig worden, en mij gelóóven dat ik steeds dezelfde voor U ben en blijf; namelijk, een hulpvaardige, belangstellende, oudere-raadgeefster, die blij is als zij U kan helpen en het één of ander voor U kan doen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |