De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKlein zijn.Het stond op het gazon. Heel zorgvuldig was het er neergezet, toen het weer zomer werd, het bamboestruikje door den tuinbaas van het landgoed in een cirkeltje vrijgemaakt daartoe, opzettelijk. Het was klein en laag, al was het niet zoo heel jong. Dichtbij een sparreboom was het geplaatst en een larix - ook nog jong, beiden - misschien nog minder jaren tellend dan het bamboestruikje, doch hoog er bovenuit staken hun spitsen en vrij wat meer ruimte besloegen zij. Kegelvormig, breed zonden zij hun takken uit naar alle zijden; de onderste zwaar, slepend, rustten op het gras. Nauw bewogen zich hun dicht met naalden bezette takken, al was er tamelijk veel wind. Alleen het bamboeriet beefde en rilde. Geen oogenblik was het in rust. Zonder verpoozing werden de fijne sprieten her- en derwaarts geschud en deed de wind de smalvingerige harde bladeren ritselend schuren over en door elkander. - ‘Ik ben zoo moê!’ Rsh-sh-sh-sh - - - Rsh-sh-sh - - - - ‘O, die wind!’ Even boog de spar haar top een weinig voorover om te zien wat daar klaagde aan haar voet. - O, het bamboeriet! Wat ziet het er uit! Een verwarde hoop biezen gelijkt het, meer niet. Hoeveel zomers heeft het daar al niet gestaan en wat blijft het klein! - ‘Ze hadden je nog maar in de kas moeten laten. 't Is geen weer voor wat niet op vaste basis staat, zooals ik.’ Even schudden zich haar onderste waaiertakken, alsof zij zich nog wijder te spreiden zochten. De larix, mede zich beroemend op een breeden grondslag, al was die meer schijn dan werkelijkheid, bewoog meewarig het hoofd. ‘Je bent zwak,’ zei ze tot den lagen rietstruik. ‘Eigenlijk veel te zwak om ooit buiten te staan. Arm, klein ding!’ - ‘Klein, omdat ik niet tieren kan in dit koude, vochtige land. Hu! Ginds waar de zon haar warmte uitstraalt, groot en machtig, zoodat zij mijn bladeren glinsteren doet, alsof zich sprankelend daarin weerkaatste het licht des hemels, zoudt ge niet laag op mij neerzien, mij zoekend aan uw voet. Aan ranke stammen gelijk zijn daar onze stengels, vormend poorten hoog en sierlijk, wanneer wij ons tot elkander buigen. O, als wij staan aan den ingang van een woud, ontblooten menschen het hoofd, zooals zij doen, wanneer zij een tempel binnentreden, ook al is die niet van ongekorven hout. Er zijn er ook, die ons roemen alleen omdat wij nuttig zijn en hen dienen, dienen tot velerlei. Rustbanken om hun vermoeide leden op uit te strekken maken zij van ons hout, buigzaam en lenig als riet. Vloeren beleggen zij met een vlechtwerk, schoon en veerkrachtig, dat zij danken aan ons.’ Rsh-sh-sh-sh - - - ‘O, die wind! Geen vlinder zet zich hier op mijn immer trillende, schuddende, rammelende bladtoppen. Zij zweven over mij heen, smadelijk mij niet achtend een steun voor hun tenger lichaam, wijl daarginds bontkleurige vogels zich wiegden gaarne op onze hooge spitsen. In den gloed der zon vonkten zij als smaragden en topazen, hun lijfjes zich afteekenend tegen het blauw des hemels als bonte koralen geregen aan buigzame draden.’
Het bamboeriet, voorover gebogen, verzonken in heimwee, zweeg. Het scheen zelfs den hem zwiependen wind niet meer te voelen. De spar en de larix, nuchter gebleven bij de beschrijving, die het kleine struikje van haar droomenland gegeven had - alles wat veraf en dus onbereikbaar is, vertoont zich immers in een gouden waas, redeneerden zij - vergeleken het stemmig donker hunner naalden bij het vaalgroen van den bamboestruik, dien zij nooit anders dan in dit doffe gewaad hadden gekend, en waren tevreden - precies als menschen zijn, wanneer bij een vergelijking de slotsom tot hun voordeel uitvalt.
Den dag, die volgde, scheen de zon. Wind was er niet meer, doch de bladeren van den bamboestruik hingen verward, velen er van waren gespleten. - ‘O, mijn gras-struikje! Mijn lief klein gras-struikje! Heeft die booze wind je zoo'n zéér gedaan!’ Toen was een klein meisje bij het bamboeriet neergehurkt, had haar armpjes om de verhavende plant geslagen en haar zachte wang had zij gedrukt tegen de verkreukte bladertoppen. | |
[pagina 234]
| |
Of het bamboeriet haar kende, het kleine meisje, dat elken zomer liedekens zingend zich bewoog om hem heen op het grasperk, dansend soms: ‘Dank om het licht, dank om de lucht,
‘Dank om het licht en de lucht en het leven!
‘Dank om het hooren en het zien van het al,
‘Dank om het licht, dank om de lucht,
‘Dank om het licht, en de lucht en het leven!Ga naar voetnoot*)
Zeker had haar moeder haar dit geleerd, want wat toch wist dit wezentje - zelf licht en leven - van niet zien, niet hooren, niet voelen? Soms ook lag zij in het gras, madeliefjes garend. Eén hand slechts zocht ze en gaf ze ter bewaring aan de andere hand, die - wijl de arm het blonde kopje tot kussen strekte - gebonden lag en ze nu alleen stil vasthield, totdat het kind, moede van het grijpen om zich heen, insliep op het mollige armpje. De bloempjes, dan ontglijdend aan het handje, langzaam, vormden ten laatste een donzig bergje van wit naast de warme wangen van het kind. In het rozig gazen jurkje geleek het dan een wolkje, dat door de zon gekust, blozend was weggevlucht naar de aarde om er uit te droomen haar liefde-leven.
‘Lig je hier, Em! Wat verzin je!’ Een groote jongen was over het grasperk komen aanstappen. Het bamboestruikje haatte dien knaap. Altijd had hij een rottinkje in de hand! Soms sloeg hij er mee tegen zijn gesteven wit broekje, als hij kracht wilde bijzetten, vermoedelijk, aan wat hij zeide. Ook nu deed hij dit en het klappend geluid had het kleine meisje doen ontwaken. Verbaasd even keek zij rond. ‘O, Han, het gras-struikje is heel en al stukgewaaid gisteren!’ - ‘Gras-struikje is een onmogelijk woord, Em! Hoe kan iets twee dingen te gelijk zijn? Grassen spruiten als halmen op uit den grond; een struik heeft een stam - van hout soms - en takken, die.... die....’ verwarde hij zich in zijn schoolwijsheid. - ‘O, dat heeft mijn gras-struikje ook. Kijk maar! Heel van onder is alles hard als hout en bij elk lidje komt een takje - neen een blad is het met vijf, zeven, negen vingers wel! 't Is allebei dan, mijn grasstruikje!’ - ‘'t Is een enormiteit, zeg ik je, om van een gras-struik te praten.’ En striemend kwam het rottinkje neer op het bamboeriet, waarvan de reeds gespleten bladeren nu flarden werden. - ‘O! O! Je bent geen enormiteit! Je bent mijn eigen lief gras-struikje. O! O!’ Het kleine meisje was opgesprongen en knielend nu bij het bamboeriet, sloeg zij haar armpjes beschermend om de nog trillende stengels.
De zomer was voorbijgegaan. Tegelijk met veel andere planten was de bamboestruik teruggebracht naar de kas. Ze stonden er in lange rijen onder het glasdak. De meesten grooter dan zij en vreemden haar ook. Hier was geen wind, die de bladeren wild dooreen joeg, maar het stond er in een droevig halfduister. Het zwart van den nacht werd er alleen vervangen door de schemering van den dag, want grijs was, wat de bamboe te zien kreeg, ook van de lucht daar buiten. In grauwe beweegloosheid weggedommeld, scheen het leven geweken uit de planten hier, waar nu somberde traag, de lange winter. Het roze-wolkje kwam zich hier niet neerleggen. Niemand trad er ooit binnen dan alleen de tuinbaas, die het bamboeriet besproeide met water, dat te voren lauwwarm was gemaakt. O, daar ginds was het de zon, die de regendroppels verwarmde op gansch andere wijze! Als sparkelende vonkjes lagen zij dan een wijle parelend op den fijn-belijnden bladkant, totdat de zon ze weer tot zich trok en de glanzige pareltjes zich oplosten in den van warmte trillenden aether rondom. O, het smachtte naar die zon, de klein gebleven, zwakke, vaal-grijze bamboestruik!
Daar werd, juist toen de nachten het langst waren - wijl ook de dagen nauw meer op daglicht konden bogen - de kas onverwacht betreden door een geheel vreemden man. De tuinbaas liep achter hem en noemde den geheel vreemden man: ‘Dokter’. Gehoorzaam knikte hij met het hoofd, toestemmend, eerbiedig, waar de ander wees: ‘Die plant en die - en deze. Daarbij had de vinger van den vreemden heer op den kleinen bamboestruik geduid. Er waren mannen gekomen en handen - aan zwaar werk gewoon - hadden de planten naar buiten gedragen; de koude winterlucht in, eerst toen waren ze geheschen een trap op. Voorzichtig liepen de mannen, twee en drie, torsend de groote potten en tobben, | |
[pagina 235]
| |
geruischloos daarbij plaatsend hun voeten op de zachte loopers. Neergezet waren ze, de planten in een kamer, waar in een kinderledikantje iets zeer wits en teers de handen naar ze uitstrekte, en de bamboe herkende het kleine meisje uit het grasperk - maar nu geen stralend zonnelachje meer - een bleeke schaduw slechts van iets, dat eens zeer lieflijk was geweest. Het lage bamboestruikje werd het dichtst bij het ledikantje neergezet, dan, naar gelang harer grootte, de andere planten verderaf. Het riet hoorde de hijgende ademhaling van het kind, opzittend nu in het bedje. Piepend drong het geluid zich door den kleinen strot, toen - de warme zweethandjes streelend zacht de spichtige bladeren: ‘Mijn gras-struikje!’
Om ‘den tuin’ had het geroepen, het kind, dat daar lag in groote benauwdheid worstelend om ‘lucht.’ Een worgende keelziekte was het, die het ronde gezichtje had doen wegsmelten tot een wit, zich wringend, spierbundeltje, waaruit angst-oogen, vragend, groote angst-oogen, smeekten om ‘leven.’ Toen had de Dokter gezegd: ‘We zullen den tuin hier brengen!’ De tuin was er nu, maar niet ‘de lucht en het leven,’ waarom de angst-oogen gesmeekt hadden. Toch, toen zij zag de planten en het bamboestruikje, dat haar het liefste was geweest en waarvoor zij haar lijfje tot een pantser gemaakt had, toen was er iets als een glimlach gekomen op het van pijn verwrongen gezichtje.
Het bamboestruikje had getrild van vreugde. Wat deerde hem nu het klein-zijn! Dankte het niet juist daaraan de plaats naast het bedje? Ware het grooter geweest, de bevende koortsvingers van het kind zouden zijn bladeren niet gestreeld hebben in stervende liefkoozing.
Voortaan was het 't klagende riet niet meer. Het had vreugde gegeven en leed verzacht en wien dat werd vergund op aarde, vindt die aarde schoon - hier, daar, ginds - overal.
CHARLOTTE. |
|