De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdII.Voor ik op dit punt van waarheidsliefde nader inga, moet ik er nadrukkelijk op wijzen in dit artikel, hoeveel begripsverwarring er heerscht in 't dagelijksch leven in 't gebruik van het woord: Waarheid. Immers, véél menschen die er zich op te goede doen, dat zij altijd zoo ‘waar’ zijn, en zoo graag ‘de waarheid’ zeggen, brengen in werkelijkheid niets anders tot stand, dan een zich toeleggen op het ongevraagd-uitspreken van allerlei grofheden en onhebbelijkheden; die ze evengoed hadden kunnen verzwijgen, ja, hadden moeten verzwijgen. - - Een paar voorbeelden van 't geen ik hiermede bedoel. Het eene voorbeeld is er een in den leelijksten zin. - Ik denk namelijk aan een bekende van mij uit vroegere jaren, die, in den langen tijd waarin ik haar gadegeslagen heb, van | |
[pagina 196]
| |
lieverlede de schrik is geworden van haar naaste omgeving; door haar pijndoende, wreede ‘waarheden’, waarmede ze geen nut deed, maar alleen die omgeving liet boeten voor háár slecht humeur. Zoo herinner ik mij, dat wij b.v. op zekeren dag te samen bij een jong-vrouwtje waren, wier kind dauwwurm had, en er dus allesbehalve smakelijk uitzag. - 't Was de éérst-geborene, en de mama verwachtte van ons, nog te méér dáárom, een vriendelijk woord. - Inplaats daarvan echter, wendde de ‘waarheidlievende’ onwillig haar hoofd om, en zei: ‘Ah bah wat vies!’ En, in een daaruit later voortgevloeid gesprek tusschen ons beiden, lichtte ze tegen mij haar onhebbelijk gedrag toe, door te beweren, dat zij de moeder niet wilde ‘vleien’. - 't Kind was immers ‘vies’. Ze moest immers ‘waar’ zijn. - - M.i. is er hier een zeer duidelijk-zichtbare en duidelijk-voelbare midden-weg, tusschen zulk noodeloos-kwetsen van moedergevoel, of een flauw-onwaar-complimentjes-bij-elkaar-stapelen. - Voor iemand die fijn-gevoelt, zijn er in zoo'n geval honderd gezegden te vinden, die niets met vleierij gemeen hebben, en toch vriendelijk en innemend klinken, en geen pijn doen.... De bovengenoemde ‘waarheidlievende’ echter, - en dáárom noem ik haar een voorbeeld van mijn bedoelen, in den léélijksten zin, - wil niet anders dan ‘wáár’ zijn op de bovenbeschreven onaardige en pijndoende wijze. - De aangename dingen die ze haar bekenden zou kúnnen zeggen, en die óók evengoed wáár zijn, verzwijgt ze stelselmatig, maar de onaangename worden hun meedoogenloos meegedeeld. - B.v., een zoogenaamd ‘wereldsch’ jongmeisje komt haar in opgewonden vroolijkheid vertellen, keurig-gekleed, dat ze naar 't een of ander pretje gaat. - ‘En hoe vindt je mijn toilet’, klinkt daarbij haar vraag. Waarop onverbiddelijk het onvriendelijk wederantwoord van de ‘waarheidlievende’ luidt: ‘'t Stáát jou niets. O, 't is héél modieus; maar jij kunt dat, die kleur, bepaald niet dragen.’ - Enz. enz. Déze soort van ‘waarheidsliefde’ nu, is m.i. niets anders dan nijd, op de vroolijke stemming, op het geluk van anderen. - Wanneer men deze zelfde ‘waarheidlievende’, wier moeder en naaste omgeving ten slotte bang voor haar zijn geworden, om haar ‘waarheidsliefde’, maar de helft der ‘waarheden’ zou zeggen over háár-zelve, háár toilet, háár uiterlijk enz. enz., die zij aan haar familie dagelijks opdischt, zij zou zóó woedend en beleedigd zijn daarover, dat iedereen, juist om dié reden, het wel laten zal haar met gelijke munt van ‘waarheidsliefde’ te betalen. - En toch verbeeldt zij zich, misschien wel te goeder trouw, dat haar ingeboren-ontevreden inborst, die haar van jongsaf hatelijk en onvriendelijk gestemd maakte jegens haar omgeving, wezenlijk iets te maken heeft met mooie, zuivere waarheidsliefde. ‘Ik kan niet onwaar zijn,’ zegt ze; en geeft daarmee teugelloos toe aan elke onprettige, lustelooze stemming. De bezoekers in haar moeders salon, die toevallig niet de eer hebben in háár smaak te vallen, draait ze eenvoudig den rug toe: ‘Ze wil immers niet huichelen.’ - Als iemand haar opzoekt, terwijl zij zich op dat oogenblik ziek of lusteloos voelt, zal zij dien bezoeker ontvangen met een druilerig en pruilerig gelaat. - ‘Waartoe zal ze zich een beleefdheidsmasker opleggen?’ - ‘Ze is immers zoo “wáár” van natuur...’ Ik zou aldus kunnen voortgaan met het aanhalen van staaltjes van dergelijke ‘waarheidsliefde.’ Maar ik zal het hierbij laten; om alleen erop te wijzen, hoe de geheele fout in háár geval dáárin schuilt, dat men wáárheid verward heeft met jaloezie; en haar, toen ze nog een kind was en aanving haar onhebbelijkheden in dit opzicht bot te vieren, bij alles verontschuldig de met dat: ‘Ze méént het zóó niet als het klinkt! Ze is zoo ‘oprecht.’ - Elke jaloezie-bui waaraan zij toegaf, elke onredelijkheid die opkwam in haar hoofd van ontevreden en bits kind, werd vergoelijkt door een te zwakke moeder met het te-kwader ure te-pas-gebrachte woord van ‘waarheidsliefde.’ De zucht iedereen te grieven van wien zij jaloersch is om de een of andere oogenblikkelijke reden, het volslagen gebrek aan wilskracht om een eigen, onprettige gemoedstemming te verbergen terwille harer omgeving, deze twee zeer leelijke karakter-fouten heeft een te zwakke, een te toegeeflijke opvoeding, in dit daardoor ten slotte tot een product van onhebbelijkheid opgegroeid meisje, trachten te omsluieren, door er een doekje overheen te spreiden, dat ‘waarheidsliefde’ heet. - Beklagenswaardige begripsverwarring..., waarvan zij echter bijlange na niet het éénige voorbeeld is, juist in dit speciale opzicht.... - En daarneven stel ik mijn twééde exempel, dat er een is in den besten zin. | |
[pagina 197]
| |
Ook haar kende ik persoonlijk; en had haar héél lief. Bij háár geen questie van je willen pijndoen, of willen grieven, of van zichzelve-toegeven in lustelooze stemmingen. Integendeel, ik ken weinig menschen, die zóóveel voor een ander overhebben, zoo altijd klaar staan met een opgewekt gezicht tot elken dienst; en die alles wat er te doen valt voor een ander met zóóveel vuur en toewijding verrichten... Toch kon dit meisje, dat bepaald bang was zich op te dringen door onbescheidenheden, mij dikwijls verbazen, en ook wel eens ergeren, door haar onophoudelijk en bij elke nietigheid onbescheiden ‘de waarheid zeggen’... Een kennisje van haar zou b.v. een japon dragen, die niet bepaald nieuw meer was; maar waaraan veel zorg was besteed om haar weer nieuw te doen schijnen... Nauwlijks had mijn bovenbedoeld vriendinnetje haar in het schijnbaar-mooie kleedingstuk gezien, of ze schreeuwde, ten aanhoore van iedereen, in gedachtenlooze vroolijkheid: ‘Hé wat heb jij je typisch-mooigemaakt! - Laat mij eens gauw kijken, wat er voor bijzonders aan je japon is!’ - En natuurlijk kon het dan niet uitblijven, bij 't nauwkeurig wenden en draaien der japon, of de ongelukkige ‘mooi-gemaakte’ verried aldus het ‘veranderde’ van haar in-den-grond lang niet werkelijk-nieuw toilet, en werd zich met ergernis en schaamte daardoor van een zekere belachelijkheid bewust; zoodat zij voor goed een hekel kreeg aan het ongelukstoilet, dat ze toch moest ‘afdragen.’ - Terwijl zij vóór dien tijd de gelukkige illusie bezat, dat niemand 't ‘veranderde’ van de oud-modische japon kon hebben opgemerkt. - - - Mijn vriendinnetje placht op dezelfde bovenbeschreven wijze alle nietige ‘waarheden’, die ze méénde te moeten constateeren in zichzelve, onmiddelijk en ongevraagd ten beste te geven aan de betrokkenen;... zooals ik reeds zei, tot mijn stille verbazing en ergernis. Want ik kende haar als soms heel fijngevoelig, en kon mij daarom die tegenstrijdigheid niet goed in haar karakter verklaren. - Totdat ik op een dag ontdekte, dat zij óók, in het opzicht ‘waarheidsliefde’, leed aan gróóte begripsverwarring... - Want, gelijk-van-zelf-spreekt, werd er voor mij geen uitzondering gemaakt in het bovenbeschreven systeem: van-alles-maar-zeggen wat-haar inviel. Ik geloof niet dat er in dien tijd, iets aan mijzelve, of in mijn kamer, is geweest waarover zij mij niet onmiddelijk, zoodra ze 't zag, meegedeeld heeft, dat ze 't ‘zoo mooi’ of ‘zoo leelijk’ vond... enz. enz. En zoo is 't eindelijk gebeurd, dat ik een cadeau droeg van iemand die mij héél lief was; en in wier tegenwoordigheid, (ze wist natuurlijk niet dat ik het bewuste voorwerp gekregen had, en nog véél minder van wie), zij mij volgens gewoonte dadelijk meedeelde: ‘Hé wat vind ik dat nu een bespottelijk-léélijk ding; waarom dráág je dat!’... Hetgeen de geefster de tranen in de oogen, en een hoogen kleur op de wangen bracht. ...Toen vroeg ik haar, naar aanleiding hiervan, onder vier oogen, wat dit weinig-aardig doen toch eigenlijk beduidde... En, met groote onbevangen verbazing gaf zij mij ten antwoord: ‘En ik dacht nog al, dat jij 't in mij zoudt toejuichen, dat ik altijd zoo graag de wáárheid zeg...’ ...Ik begreep toen, dat mijn vriendinnetje een groot, en toch zoo voor de hand liggend verschil nooit had ingezien: namelijk dat het ongeroepen en onnoodig elke meening uitspreken, niets te maken heeft met het moeten-zeggen van de waarheid, als die van ons geëischt wordt!... Ze had er nooit bij stilgestaan, dat het voortdurend en ongevraagd kenbaar maken harer persoonlijke meening, over 't mooi en leelijk van andere menschen en van hun bezittingen, niets te maken heeft met het eerlijk beantwoorden hunner vraag: Hoe vindt je dit of dat? - Dóórdravend op het idee dat ze niet ‘onoprecht’ wou wezen, had ze zichzelve van lieverlede ingebeeld, dat het noodzakelijk was hare persoonlijke meening steeds dadelijk uit te spreken over wèlke geringe kleinigheid dan ook. En zoo was, bij dit van nature volstrekt niet onhebbelijke meisje, onbescheidenheid getreden in de plaats van waarheidsliefde. - Begripsverwarring alweer.... Vóór ik 't er nu voor dézen keer bij láát, wil ik, in verband met het vóórgaande, er nog op wijzen, hoe ik, zelfs bij het beantwoorden der vraag: ‘Hoe vindt je dit of dat,’ lang niet altijd onvoorwaardelijk toejuich het wáárheid-spreken. - Of men in zoo'n geval een ‘leugentje om bestwil’ zal zeggen, hangt m.i. af van de omstandigheden in elk bijzonder geval. Er kunnen er zeer zeker enkele gevallen zijn, waarin het niet alleen beter is, maar zelfs tot plicht wordt, te ‘jokken’... | |
[pagina 198]
| |
Om met de ‘kleinigheden’ te beginnen. Ik voor mij zie er b.v. geen nut in, wanneer iemand die aan mijn oordeel bijzonder veel waarde hecht, en b.v. een nieuwe japon of nieuwen hoed kocht, mij daarna vraagt: ‘Vindt je 't mooi’, haar, pijndoend, te antwoorden ‘Neen, leelijk.’ - Vóór zij den inkoop doet, zal ik haar ten beste en eerlijk raden. Is die inkoop echter buiten mijn voorkennis al geschied, dan vind ik 't hard en wreed om haar vreugde te bederven door een afkeurend oordeel, dat haar dan van mij teleurstelt. - Voor deze en dergelijke ‘kleinigheden’ laten zich natuurlijk geen vaste regels maken. Hier moet ons fijn-gevoel ons leiden. M.i. komt in al die gevallen alles neer op de vraag: Wat nut doe ik erdoor als ik de waarheid zeg, en, hoeveel verdriet vóórkom ik door een soort noodleugentje... En, als dan het ‘nut’ van 't waarheid-spreken niet in 't oog vallend gróót schijnt, dan geloof ik voor mij, dat het beter is om in dit reeds zoo aan vreugden-arme leven, de kleine, onschuldige vreugden van een ander niet noodeloos te vergallen, door altijd maar ‘de waarheid’ te spreken... En in de gróóte dingen kunnen er óók gevallen voorkomen, waarin het ‘liegen om bestwil’ m.i. plicht is. - Ik heb o.a. een arme vrouw gekend, die van mij weten wou, wat ik dacht van haar ouwelijk, ziekelijk, teringachtig, maar door háár aangebeden jongetje: ‘Vond ik 't geen mooi, flink, prachtig-gezond kind?’ Ik had niet den moed te antwoorden, dat ‘de prachtige gezondheid’ blijkbaar alleen opgeblazen dikte was. Het arme mensch had immers geen geld om het ventje ander voedsel en een andere levenswijze te verschaffen, dan het ongezond bestaan dat zijn deel was... En ik sprak dus opzettelijk tegen haar ‘onwaarheid’, toen ik 't ventje bewonderde. En moet een dokter niet heel dikwijls ‘liegen om bestwil’, tegen de omgeving van den zieke, of tegen den patiënt zelf?... En moeten we niet soms, juist in gróóte levensquesties, onze heiligste gevoelens geweld-aandoen, en ‘liegen om bestwil’, omdat anderen niet noodeloos behoeven te lijden dóór ons en om ons; omdat het gróótste liefdebewijs dat wij hen geven kunnen is, te verbergen onze smart en ons leed, door tegen hen te ‘liegen om bestwil’, door dagelijks onwaar-zijn tegen hen, in allerlei opzichten...? Maar zulk onwaar zijn is soms zoo heel moeilijk, eischt zóóveel zelfverloochening van ons... En daartegenover staat, dat het meedoogenloos-wáár zijn soms zoo héél gemakkelijk ontaardt in grove zelfzucht en gemakzucht. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|