| |
Nagedachtenis.
Er zijn onder mijn Lelie-Correspondenten zeer velen die mij lief geworden zijn; door 't een of ander in hun denken of hun doen, dat spreekt van ziel tot ziel....
Zij, die het onderstaande schreef, was een derzulken. Ik had haar lief vooral om hetgeen, niet zijzelve, maar haar man mij geschreven had, over hun huwelijks-geluk, over háár aandeel daarin.
Uit zijn brief wist ik dat ze voor hem was: een ‘hulpe tegenover hem,’ een goede vrouw....
Nu is zij plotseling, heel jong nog, weggenomen van dien man, - van haar kleine kindje.... weggenomen van die twee, die haar zoo nóódig hadden, èn van haar eigen geluk.
- Ik heb haar stukje, - dat ze mij dit voorjaar toezond met een begeleid-brief vol levens-illusiën en levensplannen - met weemoed te voorschijn gehaald, en haar man verlof verzocht het alsnog te mogen afdrukken.... eene vriendelijke herinnering aan eene, die onder mijn correspondenten zoo onverwacht een plaats ledig laat.... een plaats die ik haar zoo graag nog lang had zien innemen....
A. de S.L.
| |
Het Kruisbeeld.
De familie Runsing was streng katholiek. Moeder Runsing ging elken morgen vóór het ontbijt in haar morgenjapon met een langen regenmantel om naarden vroegdienst en vader Runsing, wiens arme verlamde beenen deze vervulling zijner godsdienstplichten niet meer veroorloofden, kreeg dikwijls bezoek van mijnheer den Pastoor.
Want de familie Runsing stond bij hem, den heer pastoor, in blakende gunst, ook reeds door het feit, dat vier mooie dochters achtereenvolgens de wereld verlaten en den sluier aangenomen hadden.
Nu was er nog één - een kleine bleeke meid was nog bij moeder thuis, ondanks haar drie en twintig jaren; en deze bleek anders te zijn uitgevallen, want, in weerwil van herhaald aandringen, zoowel van den kant van den pastoor als van dien harer zusters en ouders, bleef Annette weigeren.
Annette was een kleine, schuwe vogel, die ieder hoekje van 't ouderlijk huis liefhad, die hield van bloemen, van vogels, van den ouden blinden kater, die niets meer deed dan in de keuken op de vuurplaat liggen snorren, en van Juno, den zwartbonten hond, wiens ooren in z'n jeugd waren afgesneden, omdat ze ongelijk waren: het eene zwart, 't ander wit. Annette tingelde graag op de stramme piano, al moest ze soms heele maten uit een liedje overslaan, omdat verscheidene tonen stuk waren, en ze maakte graag saliemelk voor dien armen papa, als hij verkouden en knorrig was; ze boende en waschte en veegde en streek; ze stopte kousen en mangelde tafellakens, zij dekte de tafels voor moeders commensaals en sjouwde de geheele stad door om tabak en sigaren voor de heeren te halen, waaraan moeder dan haar procenten verdiende.
En dat alles had de kleine, teere Annette liever dan het leven harer zusters.
Ze ging trouw naar de kerk en trouw ter biecht en als de vesper luidde, gleed de versleten rozenkrans door hare roode werkhandjes en dan bad ze innig en vroom. Want ze was er van verzekerd, dat haar zusters allen in den hemel zouden komen en eenmaal als mooie witte engelen om Gods gouden troon zouden staan en óók vreesde zij wel eens, dat zij daar nooit zou komen, en bij de gedachte aan al de verschrikkingen, die haar in de zwarte hel zouden tegengrijnzen, beefde haar heele lichaam van angst. - Maar - de stad en de breede trottoirs vol mooie dames en 's avonds het electrisch licht en 's middags het bataljon soldaten, dat voorbijtrok, en Sientje de werkvrouw, die altijd zoo met haar klompen op de trap kloste, en die zoo vreeselijk lachen kon, en de oude achterkamer met het vitragegordijn, dat moeder al
| |
| |
honderdmaal had gestopt, en Zizi, de kanarie, die uit de kooi kwam vliegen en regelrecht op papa's neus ging zitten, en de oude tortelduif, die in de gang hing en altijd riep, als Annette de trap opkwam, en Nanno, de kleine, dikke jongen van de juffrouw beneden, die 's avonds op het plaatsje stond en riep: ‘tante, doe de deur eve ope, dan komt Nan bove,’ - al deze genoegens joegen den angst voor de toekomst op de vlucht en Annette leefde opgeruimd voort.
O, die hooge muren en die zware deuren van het klooster, waarin haar zusters waren gegaan...
Annette deed dagen lang boete, en lag geheele nachten op hare knieën, als ze zulke gedachten had, maar toch - ze kwam telkens terug, de gedachte, dat het kloosterleven voor haar nog erger zou zijn dan de dood. En dan was er nog iets - o, o! iets heel heimelijks, dat steeds met geweld werd teruggedrongen als het opkwam, doch het kwam telkens weer op...
Als een Doornroosje verwachtte dit kleine wezen, rein als een lelie en zacht en teer als een roos, nog eens den prins, die komen zou om haar tot zijn koningin te verheffen, en haar zijn innige liefde te schenken.
Die arme, kleine Annette!
En hij kwam, de prins? God ja, hij kwam! Maar - met dezen kon Annette niet meegaan. Het kon niet, het was onmogelijk.
Op een stormachtigen Decemberavond, vlak voor Kerstmis, was er gebeld en Annette had boven aan de trap de deur opengetrokken. Beneden in het portaal stond een blonde reus, die de sneeuw van zijn kleeren schudde en z'n voeten op de mat afstampte.
‘Of de juffrouw thuis was en of hier nog een kamer open was; hij meende het vanmiddag op een bordje te hebben gelezen, maar toen had hij geen tijd gehad.’
Juffrouw Runsing had intusschen de deur der achterkamer geopend, want de metalen stem daar beneden luidde als een klok door het heele huis.
‘Of meneer maar boven wilde komen?’
Meneer kwam boven. Hij droeg een grooten flambard en was erg bemodderd en bespat, maar toen juffrouw Runsing het gas in de gang opdraaide en het volle licht op zijn nu ontbloot hoofd viel, ontdekte Annette bij hem zulke mooie blonde krullen en z'n heldere bruine oogen zagen zoo zacht op haar neer, dat ze dacht: ‘wat een knappe man!’ Die kleine Annette! Ze waren toen naar binnen gegaan en hadden over de huur en over de kamer en over een sleutel enz. enz. gesproken. Maar toen alles bijna klaar was, had de vreemdeling een Moeder Gods-beeldje zien staan en gevraagd of ze katholiek waren. - Hij niet, maar als zij daarin geen bezwaar zagen, hij ook niet.
Dus niet katholiek! En eventjes laaide de teleurstelling in Annette op...
De vreemdeling gaf z'n kaartje en zei, dat hij met twee dagen komen zou, en met twee dagen kwam hij.
Hij was leeraar aan een der burgerscholen in de stad, en moeder had zoo terloops al gehoord, dat hij een socialist was, want hij schreef roode artikelen in de krant en hield redevoeringen voor arbeidersmenschen. O, o en zoo'n gevaarlijk mensch zou zij onder haar dak hebben, en dat met zoo'n stumperd van een man! Maar het geld, het goeie geld - en de kamer stond al zoo lang leeg en Annette moest zoo broodnoodig een nieuwen mantel hebben en nieuwe schoenen! Ze sloeg telkens een kruis, als ze hem voorbijging, want - een socialist in háár huis! - de goede juffrouw Runsing droomde van niets anders dan oproer, moord en brand.
De gevreesde man bleek echter een heel vreedzaam mensch te zijn. Hij kwam nooit over zijn tijd thuis, zat heele avonden verdiept in bergen van kranten en tijdschriften, en als juffrouw Runsing de thee voor hem binnenbracht, zagen zijn bruine oogen haar van over de krant zoo vriendelijk en goedmoedig aan, dat zij al spoedig vertrouwen in hem begon te stellen. Annette hield ze echter zorgvuldig van hem verwijderd. Als hij 's middags de trap op kwam, zag hij haar even in de oude diepe keuken als een kleine, zwarte schim voor het aanrecht staan, en ook een paar malen was ze hem voorbijgegaan op de smalle trap, heel dicht langs elkaar heen; hij vriendlijk en ernstig, zij hoog blozende.
Op zekeren morgen klaagde juffrouw Runsing over moeheid in de beenen en hoofdpijn; het slaperige, duizelige gevoel wilde den geheelen dag niet wijken en 's middags tegen etenstijd lag ze met een hevige koorts in bed. Sientje werd in allerijl gehaald en toen de blonde leeraar thuis kwam, lag er een donkere gedaante voor de kachel, en bij z'n binnentreden dook daaruit Annette's
| |
| |
kopje op, rood als een pioen van het blazen in de kachel, die niet wou trekken.
‘Asschepoester!’ zei hij vroolijk. Zij stond snel op en vertelde hem op haar eigenaardige schuwe wijze, dat moeder ziek was, en dat zij hem nu zou bedienen.
Toen ze weg was, dacht hij even na. Hij vond, dat ze wondermooie grijze oogen had met lange zijden wimpers en een allerliefst, zacht vrouwengezicht, dat onder het gladgestreken haar nog bleeker leek. Bij zijn binnenkomen, toen ze daar zoo lag, had hij haar mager nekje gezien met een groote holte tusschen de spieren, en in eens welde in zijn hart een machtig medelijden op met dit kleine, teere wezen, dat den geheelen dag in haar moeders keuken stond en niets zag dan de vier berookte muren van het binnenplaatsje.
Toen ze een poosje later met haar grove, gebarsten handen de soep op zijn tafel zette, vroeg hij haar, hoe oud ze eigenlijk was? ‘Drie en twintig, mijnheer.’ Hij zette groote oogen op.
‘Wel, wel,’ zei hij, ‘en ik dacht zoo: een bakvischje van achttien. Maar u moet eens buiten in den regen gaan staan om nog wat te groeien,’ - en hij lachte zoo innig vriendelijk, dat ze zich niet in 't minst beleedigd gevoelde. En, terwijl ze even draalde, wachtte ze, of hij meer zou zeggen.
‘Ik ben al zes en dertig,’ zei hij, om zijn vraag van straks goed te maken. ‘Wat een oude kerel al, he?’ Hij zag de kleine zwarte schim droevig na, als ze bijna geruischloos de deur uitgleed.
Juffrouw Runsing werd ernstig ziek; het was wel niet levensgevaarlijk, maar 't zou toch van langen duur zijn, zei de huisdokter.
Daar in den hoek van de oude donkere kamer lag ze op haar ledikant, terwijl haar man in zijn rolstoel voor 't venster zat. Annette had nu de zorg voor het geheele huishouden op haar kleine zwakke schouders. 's Morgens voor dag en dauw strompelde ze in haar blauw katoenen morgenjapon de trap af en ging in de keuken om de schoenen voor de ‘heeren’ te poetsen. Later zette ze thee en begon voor het ontbijt der commensaals te zorgen. Als dit alles in orde was, moest ze vader uit bed helpen en kleeden, en 't was haar een pak van het hart, als de oude brommer goed en wel in z'n stoel voor het raam zat. Dan liep ze verder den geheelen dag op een drafje door 't huis. Als ze boven was, luidde de groentenboer beneden, en dan moest ze weer twee lange trappen afklauteren; was ze in de keuken bezig gehakt te rollen, dan bonsde vader zoolang met de vuist tegen den muur, dat ze wel weer moest gaan zien, wat daar aan de hand was. En - dan heette het: ‘of ze ook eens weer naar moeder wou kijken; zij solde maar wat door 't huis heen, en naar haar zieke ouders zag ze niet om.’
Zoo ging het den geheelen dag door: loopen, draven, sloven; nu hier geroepen, dan daar gebeld, van boven naar onder en van onder naar boven. Arme, arme Annette!
De eenige lichtpunten in deze periode waren de vriendlijke bruine oogen van den socialist. Hij kwam vaak in de achterkamer vragen naar de beide patiënten en dan kwamen er uit zijn groote zakken altijd allerlei heerlijke zaken: versnaperingen, versterkende middelen, vruchten, eau de cologne.... De oude vrouw begon in hem een huisvriend te zien en klaagde hem op haar temenden zieken-toon al haar nooden, en ook de oude brombeer voor het raam ontdooide langzamerhand; ook bij hem was de argwaan van vroeger geweken.
Elken avond kwam hij nu in 't schemeruur en liet zich dan door Annette een kopje thee aanreiken, terwijl hij voor het bed der zieke vrouw zat. Hij vertelde hun dan van zijn leerlingen en van de school en de collega's, van zijn beide zusters, die gehuwd waren en van z'n vader, dien hij nooit gekend had, en van zijn moeder, die verleden jaar gestorven was. Hij informeerde naar Annette's vogeltje, naar haar klimopplant, naar het boek dat hij haar ter lezing had gegeven; hij vroeg naar honderd dingen, die hen konden interesseeren. Maar steeds vermeed hij zorgvuldig hun geloof of zijn eigen ideeën aan te roeren. Als ze dan zoo rustig en vredig bij elkaar zaten, dan waren ze geen politieke uitersten; ze dachten niet aan geloofkwesties en zoogenaamde principes, - ze waren eenvoudig menschen, die elkaar in dat kwartiertje het leven een weinig veraangenaamden.
Eens gebeurde het, dat Nan boven was; de kleine jongen zat op Annette's schoot en peuterde met een potloodje in de figuren van het doorschijnende theelichtje, dat z'n bolle wangen en roode lippen eventjes bescheen.
‘Dag oom!’ zei Nan, - ‘maar nu moet u weer verder gaan tante, toe!’ Hij zette zich als een ruiter te paard op haar knieën
| |
| |
en keek haar met zijn groote oogen verlangend aan.
‘Ja toe, dat was nog eens aardig, zeg?’ zei de groote oom en ging ook zitten luisteren.
Annette vertelde van asschepoes; de vertelling was bijna uit. ‘En toen kwam de prins bij de beide zusters.’ - ‘Ja, ja!’ riep Nan, ‘en toen zij-di: dames, steek je voet 's uit, nietwaar tante!’
‘Neen,’ zei Annette, ‘eerst zei hij: goeden dag, dames! en de dames zeiden: goeden dag meneer de prins.’ -
‘En toen toch, wat ik zei?’ riep Nan. Hij had nu zijn beide handen op haar schouders gelegd; zijn wangen gloeiden en hij was vol vuur. Toen het uit was, gaf hij haar met zijn zachte kinderlipjes een kus vlak op haar mond en dan liet hij zich op den vloer glijden. - Het werd den grooten oom warm om het hart.
Toen hij weer op z'n kamer was, ging hij voor de schrijftafel zitten, doch het werk wou niet vlotten. Hij steunde zijn hoofd met beide handen en zag peinzend voor zich uit. Hij zag maar aldoor een bleek meisjesgezicht met grijze oogen en lange wimpers, en ook zag hij dien kinderkus.... ‘Mijn God,’ zei hij, - ‘ik ben op die kleine heks verliefd! Op haar verliefd, op die kleine meid met haar nonnengezicht, ík, die nooit aan verliefdheid heb gedacht! Ik oude dwaas van bijna veertig! Ben ik dan gek?’ En hij begon als een razende heen en weer te loopen.
Hij was over zichzelf verbaasd. Zijn geheele leven was een opeenstapeling van groote en kleine plichten geweest; hij had zichzelf steeds aan zijn familie en aan de menschheid gegeven; zijn inkomsten, zijn letterkundige producten, zijn geheele persoonlijkheid, alles had hij aan anderen geofferd, maar aan zichzelf had hij nooit gedacht. Reeds vele vrouwen waren op zijn weg getreden: mooie, rijke, ontwikkelde vrouwen, en velen hadden begeerige oogen op den knappen man geslagen, maar zijn hart had geen enkelen keer ook maar een ziertje harder geklopt.
Het was hem eenvoudig nooit in den zin gekomen, dat hij een man was, en dat hij een vrouw gelukkig kon maken. En nu was ze gekomen, de zoete, de zachte, innige liefde, ze bruiste door zijn hart, en hij schreide van smart en verlangen.
Nog steeds liep hij de kamer op en neer, en de tranen vielen als heldere dauwdruppels in zijn baard. Bij de deur op de vloermat zag hij een klein zwart voorwerp liggen. Hij raapte het op. Het was een strikje van Annette's pantoffel, een klein, vaal, uitgerafeld strikje, dat ze zeker vanmiddag had verloren.
‘Van mijn kleine Asschepoester,’ zei hij innig en drukte het aan zijn lippen.
De huishouding ging haar gewonen gang. Annette sloofde en zwoegde maar door en werd een tintje bleeker dan gewoonlijk. Ze had breede kringen onder de oogen en zag er vaak uit, of ze geschreid had.
Als moeder haar vraagde, of ze zich niet wel gevoelde, lachte zij er wat om. Want Annette kon toch niet aan moeder zeggen, dat het niet alleen de zware huishouding was die haar drukte, maar geheel iets anders! Want o, dan was haar moedertje gestorven van angst en verdriet. Arme Annette! Wat werd daar in haar hartje een wanhopige strijd gestreden.
Want in haar ziel spraken twee zoo verschillende stemmen. De eene zei: ‘Ik heb lief,’ - en de andere: ‘Het mag niet, het is zonde!’ Gebeden, tranen, boetedoening en smeeking, het hielp alles niets; Annette kon die beide stemmen niet smoren. Zij werkte als een ezel om haar gedachten op de vlucht te jagen, maar ach, ze gingen niet. En dan 's middags die welsprekende oogen, die haar aanzagen en altijd maar weer schenen te zeggen: ‘ik heb je lief!’
O, dat arme hart, het deed haar zoo zeer, het dreigde van smart te bersten. En dat ze dit alles zou moeten biechten, en dat de pastoor dan zou komen om met vader en moeder te spreken en dat hij dan zou moeten gaan, hij - haar lieveling!
‘Ja, lieveling!’ zei Annette, haar angst voor de zonde een oogenblik vergetend, ‘o, wat houd ik van je met je bruine oogen en je blonden baard. En dat het niet mag, dat het nooit mag.... Want ik heb kranten gezien op je schrijftafel, waarin kwaad wordt gezegd van de kerk, en die lees je, - misschien schrijf je er wel in.... En o, als ik met je meeging, was ik voor eeuwig verdoemd en moeder zou sterven en de vloek van mijn vader en mijn zusters kwam over mijn hoofd.... Toen laatst de paters hier waren, hebben ze nog gewaarschuwd voor de zonde. “Wat u hindert, ruk het uit en werp het van u; want het is beter, dat één lid van uw lichaam verga, dan dat gij zelve in het heische vuur zult geworpen
| |
| |
worden.” Ja, zóó zeiden zij. Maar kan ik dan mijn hart uitrukken!’ - - -
En in razende smart bad zij: ‘Almachtige God, verlos mij van die zondige liefde. Goede Herder, leid mij arm, verdoold schaap weer in het rechte spoor. Red mijne ziel!’
Doch de liefde bleef, zij ging niet, zelfs geen oogenblik. Annette werd schuwer en schuwer, en zei bijna geen woord meer tot den leeraar, als ze 't eten binnenbracht. Gewoonlijk stond het al op tafel als hij thuis kwam en haalde ze het later gejaagd af.
Eens terwijl ze op haar gewone, schuwe manier bezig was, het tafelgoed in de witte teenen mand te pakken, ging hij plotseling opstaan en trad op haar toe.
Het witte gloeilicht bescheen haar marmerbleek gelaat, dat als versteende van schrik.
‘Zet die mand eens neer,’ vroeg hij, toen ze wilde heengaan.
‘Zet die mand neer,’ herhaalde hij dringend.
Zij deed het. Toen nam hij haar beide handen in de zijne en zag haar innig aan.
‘Wat scheelt er aan tegenwoordig?’
‘Niets,’ - ze zag maar aldoor naar 't tafellaken. Inwendig bad ze als een wanhopige. Hij zeide:
‘Ja, wel iets. Maar wat dan toch?’
Ze begon te schreien.
De pendule op den schoorsteen tikte, het gloeilicht snorde, en zij schreide, schreide. Het maakte hem half gek van medelijden en liefde.
‘Heb je er dan verdriet van, Annette, dat ik zoo veel van je houdt? O jij arme kleine meid, jij arme tobster, jij lieveling’....
Eensklaps kreeg Annette hare bezinning en daarmee haar wil terug. Ze maakte haar handen los en nam de mand op. Dan zag ze hem aan. Haar grijze oogen stonden nog vol tranen.
‘Het spijt mij om u, dat u dit gezegd hebt, want nu zult u moeten gaan - als u niet wilt dat ik sterven zal. Ik kan niet meer en bezwijken wil ik niet.’
Hij was naar zijn stoel bij de schrijftafel teruggekeerd en zag, hoe ze, al huilende, met razende haast het overgebleven goed in de mand zette. De borden klikklakte ze op elkaar en de sauskom schoof ze er rammelende tusschen. In haar doodsangst praatte ze maar al door.
‘U had me dit nooit moeten zeggen, want u weet wel, dat het nooit mag, want ik ben immers Roomsch.’
‘Nu, en wat zou dat?’
‘En u gelooft niet eens aan God.’
‘Wie vertelt je zooiets?’ - en met twee passen was hij weer bij haar.
‘Dat dacht ik, omdat u een socialist is.’
‘Arm kind,’ zei hij, ‘hoe kon ik je van liefde spreken, terwijl ik eerst den argwaan, die anderen in je hart gezaaid hebben, er had moeten uitwieden.
‘Als ik je nu zeg, dat ik wel aan God geloof, en dat het mijn heilige overtuiging is, dat mijn werken en streven als socialist geheel overeenkomstig Zijn wil is, - zou je me dan willen gelooven.... Nu, Annette?’
‘Ja,’ zei ze zacht; dan ging ze heen.
Den volgenden avond ontmoette hij haar op de trap. Ze zou een boodschap gaan doen en hij ging zonder veel complimenten met haar terug. Hij wilde eens met haar praten.
‘Annette,’ zei hij, toen ze op straat waren, ‘ik heb je gister gezegd, dat ik je lief heb, en.... je begreep toen toch wel, wat ik daarmee bedoelde?’ Zij staarde voor zich uit, als hoorde zij het niet....
‘Daar bedoelde ik mee, dat ik je zoo graag mijn klein vrouwtje zou mogen noemen,.... of.... of je met mij zoudt willen trouwen?’
Zij huiverde, of ze de koorts had.
‘Kind,’ hervatte hij, ‘je zeide toen, dat het onmogelijk was, omdat jij Roomsch bent en ik niet, en omdat ik bovendien een socialist ben, maar ik wou je eens uitleggen, dat ik niet zoo'n gevaarlijk man ben als je meent.’
Ze stapten al naast elkaar voort onder de hooge beukeboomen der stille straat, waarin de hoog bungelende electrische bollen schitterende stralenbundels wierpen, waar het dichte loof die niet onderschepte.
‘Annette,’ ging hij voort, ‘ken je de geschiedenis van Jezus? Weet je dan ook, dat Hij de partij der armen en verdrukten koos? Weet je, dat hij zei: “Eer gaat een kemel door het oog van een naald, dan een rijke in het koninkrijk der hemelen?” En dat hij ook zei: “Vergadert u geen schatten op aarde, waar de mot en de roest ze verteren, maar vergadert u schatten in den Hemel?” - En nu zijn er sommige menschen, Annette, die zich zóóveel schatten - ik bedoel aardsche schatten verzamelden, dat zij bijna alles hebben, en vele anderen niets.
Wij hebben gelukkig nog een bed om op te slapen, maar zelfs dat hebben velen niet eens, en die moeten daarom onder bruggen of
| |
| |
andere beschutte plekjes een onderkomen zoeken.
Wat dacht je Annette, als Jezus eens op aarde kwam, zou hij dan ook thans niet evenals voor 2000 jaren de partij dier armzalige wezens kiezen? En als ik nu, met nog zooveel anderen, tegen de deuren dergenen klop, die schatten bezitten, alleen, om onze misdeelde broeders en zusters te helpen, zou ik dan een zondig werk doen? Ik geloof in God, en in Jezus, en al wat ik doe, doe ik in Zijn naam.’
‘O, ik wil het zoo graag gelooven, maar - moeder zou er van sterven!’
Ze waren nu bij een koomenijswinkel gekomen. Annette stapte naar binnen. Hij wachtte op het trottoir en zag den kruidenier boter van een plank nemen en in een stuk papier pakken; hij zag hoe Annette's trillende vingers geld uit het beursje namen en op de toonbank legden; hij zag de eigenaardige onzekere beweging waarmee ze het pakje aannam en onwillekeurig stapte hij op de stoep.
Annette keerde zich naar de deur en wilde heengaan.... één stap.... met een smak viel ze voorover op den witten tegelvloer. Haar krachten hadden haar begeven, ze was bezwijmd.
Toen ze een half uur later uit een vigelante de trap van 't bovenhuis werd opgedragen, was ze nóg steeds bewusteloos.
Den volgenden morgen werd er zacht aan de deur van den socialist geklopt. Hij deed open; een liefdezuster stond voor hem en keek hem van onder haar hoofddoek en zwarte kap zacht en ernstig aan. ‘Of mijnheer zoo goed wilde zijn, een andere kamer te zoeken; zij had den anderen heeren hetzelfde gezegd.’ Hij waagde te vragen, of hij de familie goedendag mocht zeggen? Ze schudde bedenkelijk met het hoofd: ‘liever niet; 't beste was, zoo stilletjes mogelijk vertrekken.’
De herfst was voorbij; ook de winter had uitgewoed; het was lente, en Annette lag nog te bed. Achtereenvolgens hadden verschillende zusters het zieke gezin verpleegd, en er was tegen Mei een klein huisje met een tuintje buiten de stad voor hen gehuurd. Voor hun onderhoud zou gezorgd worden. ‘Genade-brood, bitter brood!’ zei moeder halfschreiende. Doch Annette - zij zou er niet lang van eten, dacht ze. Ze voelde wel, dat ze zwakker en zwakker werd, dat ze een veer gelijk was.
Ze lag maar aldoor stil in haar ledikant in het zijkamertje en tuurde door het venster naar haar kleine stukje lucht, dat vandaag voor 't eerst helder-blauw was. De zon scheen, het was Zondagmorgen, en het luiden der klokken drong tot haar kamertje door. Op de tafel voor haar bed stond een groote ruiker witte hyacinten, ze geurden, geurden. Gistermorgen had Nan ze gebracht, zorgvuldig in een krant gespeld, die nog op tafel naast de bloemen lag. Uit verveling keek Annette er eens in. En - daar zag ze plotseling zijn naam, den naam van haar lieveling. Want haar lieveling was hij nog. Den geheelen winter had ze aan hem gedacht, en ze had maar één wensch meer: hem nog éénmaal te zien, voor... ja, voor ze ging sterven.
Maar hoe? - Ze peinsde en peinsde en zag geen uitweg.
En nu - daar was plotseling een uitweg gekomen: hij zou spreken op dezen Zondagmorgen in het groote volksgebouw, dat geen tien minuten van haar huis verwijderd was. Wat ze nu doen zou? - De verpleegster was naar de kerk en moeder sliep. Annette stond op, stilletjes. De klokken luidden nog steeds... Ze gleed als een schim door het zijkamertje, zocht haar laarsjes, en veegde met een zakdoek de schimmel er af. Daarna trok zij ze aan, en reeg ze vast, telkens even rustend. Nu kamde ze heur haar en lei het in een vlecht, terwijl ze droevig tegen haar eigen spiegelbeeld glimlachte. Ze zocht haar kleeren bijeen en trok ze aan; nu nog de matelot en een voile; eindelijk den wintermantel aan - en nu was ze gereed. Doch ze beefde over al haar leden en moest zich, toen ze het huis uitsloop, telkens aan de trapleuning vasthouden, zoo duizelig was ze.
Toen ze op straat kwam, en de voorjaarslucht haar overstroomde, dreigde ze te bezwijmen. Maar - ze wou niet, ze spande al haar krachten in.
Aan de boomen zwollen de teergroene knoppen; fijne witte wolkjes dreven langs het helderblauwe van den hemel; de kinderen in hun rein zondagskleed zongen en tierelierden: het was lentevreugde, lenteweelde overal.
‘Waarom toch niet?’ peinsde Annette in zich zelf, ‘waarom mag ik hem niet liefhebben? Zou 't werkelijk zondig zijn?’ - ‘Lieve Heer,’ bad ze. ‘o, vergeef mij dan,
| |
| |
wat ik thans doe, en wees ook op dezen weg mijn goede Herder; laat ook dáár Uw mild gelaat mij hoop en troost schenken. Ja, als ik straks, te midden van dat ruwe en ongeloovige volk, ook Uw beeld mag aanschouwen, dan weet ik, dat ik niet van Uwen weg ben afgedwaald, dán weet ik, dat Gij in deze liefde niets zondigs vindt.’
Ze stapte de breede portiek van het gebouw binnen. Op de trap werd ze tegen den muur aangedrongen door een hoopje forsche, naar tabak, olie en steenkolen riekende mannen, doch ze hield zich stevig vast, tot een ruwe sigarenmaker haar zonder complimenten stevig in den arm nam en kalm tusschen de menschen door naar boven heesch. Daar stond ze dan bij de deur der zaal. Een man vroeg een dubbeltje entrée van haar, maar - ze had geen dubbeltje! De man zag haar medelijdend aan, keek even om zich heen en duwde haar naar binnen. Annette zocht een plaatsje achter een dikke pilaar. Mannen, mannen en nog eens mannen met verweerde gezichten en knokige werkhanden, pratende, rookende, ruw-lachende mannen vormden bijna uitsluitend het auditorium. Niet ver van haar af zaten echter aan een tafeltje nog eenige arbeidersvrouwen en meisjes met kleurige voorjaarshoeden op. Annette's blik dwaalde zoekende door de groote zaal, langs die bonte menschenmassa, doch - zij vond niet datgene, wat ze zoo angstig zocht. Rook en walm en bonte reclameplaten - maar tevergeefs zocht ze het beeld van den Heiland.
‘Lieve Heer!’ jammerde het in haar ziel, ‘ik zie u niet - ach, hebt Ge mij dan toch verlaten!’
Toen kwam de man dien ze liefhad. Hij stond kalm als altijd op het podium en richtte zijn heldere bruine oogen op zijn publiek. 't Werd plotseling stil in de zaal: hoeden gingen af, pijpen en sigaren werden weggeborgen.
En dan begon hij. Maar hij hitste hen niet op - hij kalmeerde hen. Hij sprak met zijn metalen stem, en allen hingen ze aan zijn lippen.
‘Vereenigt u en weest eensgezind onder elkander’ - dat was zijn thema.
En hij vertelde van al die kleingeestigheden, die de vijanden van het volk als twistappels tusschen hen wierpen om hen te verdeelen en zoo hunne reuzenkracht te versnipperen. ‘Broeders,’ zei hij, ‘weest toch eendrachtig; immers dáarin ligt uw macht, uw macht, waaraan geen andere machten op aarde gelijk zijn. Maar houdt u dan ook verre van allerlei beuzelarij in politieke of kerkelijke zaken. Wat kan het u helpen, of de hooggeleerden theologische disputen houden over deze of geene bijbeluitlegging; - wat wil het zeggen voor uw strijd om het bestaan, dat gij tot deze en uw broeder tot gene sekte behoort? Het geloof mag u niet scheiden. Eén gemeenschappelijk belang brengt u samen. Houdt dit ééne slechts in 't oog en wacht u voor voor vooroordeelen tegen personen - immers uw macht zal zich niet tegen personen keeren, maar tegen een stelsel; wacht u voor kleinzielig gekibbel over stand, principes, reglementen, statuten, rangen, standen, geloof, en zooveel andere zaken, die met uw economischen strijd in geenerlei verband staan; zet dat alles op zij; schaart u schouder aan schouder, en uw macht zal onbegrensd zijn. Maar bovenal: weest kalm, alleen dán zal uwe macht heilzaam kunnen werken. Gelooft toch niet, dat ge in onbesuisden hartstochtelijken ijver de maatschappij plotseling zoudt kunnen omkeeren. Geleidelijk is de toestand zoo geworden, als wij hem nu kennen - geleidelijk moeten wij hem ook weer trachten te veranderen....’
De woorden vloeiden van zijn lippen en drongen Annette diep in 't hart. Ze vergat geheel de omgeving, waarin ze zich bevond; als betooverd door zijn heerlijke wegsleepende stem zat ze daar - bleek als een lijk. En ze bleef, en wachtte....
Ze wachtte, of het beeld des Heeren niet haast verschijnen zou. Want wat hij daar zeide, was immers zoo waar, zoo innig waar, - waarom kwam Jezus niet, waarom gaf Hij dan geen enkel teeken, waardoor de rust in haar ziel zou wederkeeren! Het teeken, dat zij hem mocht liefhebben?
‘Lieve Heer, ik zie U niet - - waarom zie ik U niet?’ vroeg angstig haar hart.
Onbestemd dwaalden haar blikken dóor de groote zaal, naar de hooge, breede ramen, en dan naar den blauwen hemel daarboven en naar de hooge huizen aan den overkant der straat. Op een klein dakvenster dat van binnen vol bloemen stond, straalde en tintelde het zonlicht. Annette zag er naar. Op eens werden de beide helften van het raam door een vlugge hand naar buiten opengeslagen. Het tulen gordijn woei terzijde....
Annette's hart stond bijna stil. Maar dan
| |
| |
begon het weer te kloppen, wild, of het bersten zou. Want dáár, tusschen hyacinten en andere lieve boden van het ontwakende nieuwe leven zag ze het beeld van den gekruisigden Christus! Het kruisbeeld! De zonnestralen kusten het gelaat van den Apostel der Liefde, en in haar wonderlijke stemming zag Annette dat de droeve oogen haar met een zachten glimlach aankeken.
‘Dank, dank, lieve Heer!’ stamelde zij, ‘het mag, ik weet het nu. Gij vondt het goed en de menschen - zij weten, zij begrijpen het niet.’
En nu - vastbesloten wachtte Annette tot hij gedaan zou hebben.
De vergadering was afgeloopen. Enkele talmers draalden nog voor de zaal. ‘Hij’ stond nog op het podium met het bestuur te praten. Plotseling brak bij het gesprek af, nam haastig afscheid en schreed met nog grooter haast naar 't einde der zaal. Daar stond zijn kleine Asschepoester, zijn Annette met oogen vol tranen voor hem. Hij zag, hoe zij wankelde, en greep haar juist bijtijds nog en droeg haar bijna naar beneden in den tuin. Het was een klein binnenplaatsje, omringd door hooge pakhuizen. In den hoek onder een sering stond een lage bank. Hier zette hij haar naast zich en lei haar hoofd tegen zijn borst.
‘Kind, hoe kom je hier toch?’ vroeg hij zacht. - Zij vertelde hem met kleine tusschenpoozen de heele geschiedenis.
‘Ik had je zoo lief!’ zei ze, ‘en ik wilde je nog zoo graag éénmaal zien. Daarom ging ik hierheen en ik bad tot Jezus, om een teeken dat het mocht. En o, Hij heeft mij verhoord, want Hij gaf mij het teeken.’
En ze vertelde van het raam en het crucifix en weende luide. Haar geheele lichaam, vol smart en ellende, schudde en schokte er van. Hij schreide mede. O, wat hadden ze elkaar lief, deze beide menschenkinderen. Hij had zijn arm om haar heen geslagen en zacht kuste hij de bloedlooze lippen. Met zijn zakdoek veegde hij haar tranen weg en dan zei hij ernstig:
‘En nu allereerst naar huis, hoor!’ Hij legde haar arm in den zijne en ging met haar door een donkere poort, die op een stil achterstraatje uitkwam. Spoedig waren ze aan Annette's huis. Hij belde aan. De zuster deed met een bleek, ontsteld gelaat open. Hij nam Annette op zijn sterke armen en droeg den lieven last naar boven, terwijl zij haar wit gelaat aan zijn borst legde en hem de armen om den hals sloeg.
De zuster ging eerbiedig ter zijde en zei dan zacht: ‘Hier maar heen; de ouders weten er goddank nog niets van.’ Hij droeg haar in het zijkamertje en wilde haar op haar bed leggen. ‘Neen, neen,’ stamelde ze, en hield hem krampachtig vast. Hij ging met haar zitten. Haar gezicht was vaal; haar armen vielen slap naar beneden; de oogen waren wijd geopend. Ze draaide het hoofd halverwege om en zag naar de zuster.
‘Zuster,’ lispelde ze, zacht glimlachend, ‘jullie hebt je allen vergist, het mócht van Jezus.’
En haar hoofd weer tegen hem aanvlijend, ontvlood een zachte zucht haar lippen - - en ze stierf met een hemelschen glimlach op 't gelaat.
G. BRINKMAN - HEIDSTRA.
|
|